Toen ik lang geleden in Amsterdam studeerde bestond mijn wereld in belangrijke mate uit politiek: ik studeerde politicologie en hield me daarnaast bezig met politieke actie: demonstraties tegen de oorlog in Vietnam en in het algemeen: ijveren voor een betere wereld. Over mijn eigen lot had ik overigens niets te klagen. Weliswaar was ik zo arm als een kerkrat, maar daarin stond ik niet alleen. En ik was gezond. We hadden hechte vriendenclubjes en soms net genoeg geld voor goedkope drank. We vertrouwden erop dat de wereld ooit een stuk mooier zou zijn.
Mijn eerste baan was die van wetenschappelijk medewerker aan het Economisch Seminarium van de universiteit waar ik gestudeerd had en ik deed onderzoek op het gebied van welvaartstheorieën en gaf onderwijs over kosten-batenanalyses. Het eerste onderwerp was in hoge mate abstract, het tweede zeer praktisch, dat ging over de aanleg van de metro: wat zijn de kosten op lange termijn? Vanaf aanleg tot en met exploitatie en onderhouden. En wat zijn straks de baten, vooral in de vorm van de verkoop van rittenkaarten en de maatschappelijke voordelen van efficiënt massavervoer? Het was een interessante tijd, waarin ik heel veel bijleerde.
Na die eerste baan stond ik voor een lastige keuze: ik kon een baan krijgen aan een andere universiteit en aan een sociale academie. Het werd die laatste, vooral omdat ik daar de vrijheid kreeg om zelf mijn onderwerpen te kiezen en in te vullen, terwijl ik aan die universiteit een minder interessant vakgebied zou moet behandelen. Er was wel een probleem: de opleiding aan die sociale academie heette ‘maatschappelijk werk’, en ondanks mijn jarenlange bemoeienis met de belangrijkste problemen in de wereld had ik geen flauw idee wat dat inhield.
Natuurlijk kwam ik daar gauw achter, door gesprekken met collega-docenten en met werkers in het veld. Pas toen kreeg ik door hoe breed dat veld is en hoeveel mensen met problemen te kampen hebben, in hun relaties, met de opvoeding van hun kinderen, met werk en inkomen, met gezondheid en wat niet allemaal. Ik stortte mij er helemaal in en zat bovendien een flink aantal jaren in besturen van grote welzijnsinstellingen. Daar speelde politiek wel weer een rol, vanwege de financiering en de regeltjes, maar dat waren vooral de randvoorwaarden voor al dat belangrijke werk.
Na twintig jaar was ik toe aan verandering, zoals dat heet. Misschien was ik wel gewoon moe om steeds weer met al dat leed geconfronteerd te worden. Ik stapte over naar de Economische Faculteit van een grote Hogeschool en stortte mij helemaal in het (internationale) bedrijfsleven, na een paar jaar toegespitst op de vastgoedmarkt, uw weet wel, van die fraudes! In die periode vielen mij twee dingen op: ik hoorde en zag nooit meer iets wat leek op maatschappelijk werk, alsof die sector niet meer bestond. En de mensen in het bedrijfsleven waren aardig. Soms had ik zelfs de indruk dat in die organisaties minder conflicten speelden dan ik had meegemaakt in de sociale sector.
Misschien is dit wel een meer algemene ervaring: de wereld die je kent is maar een klein stukje van de werkelijkheid; je ziet alleen waar je middenin zit en denkt dan al gauw dat dit de hele wereld is. Zoals de mensheid tot ongeveer het jaar 1600 dacht het middelpunt van het heelal te zijn, waar alles om draait. Tot een aantal heldhaftige astronomen (Copernicus, Kepler, Galileï) met gevaar voor eigen leven dat wereldbeeld omverwierpen. En sinds Einstein weten we: alles is relatief!