Elf jaar is Mohammed als hij met zijn oudere broer bij de schoolarts zit. Op zijn zesde is zijn jongere zusje vermoord. Pas in januari van dit jaar wordt Mohammed door de school bij de schoolarts aangemeld. Zijn leerkrachten signaleren namelijk problemen in zijn gedrag. Zijn ouders komen niet opdagen bij de eerste oproepen. Tot het gedrag van Mohammed thuis zo onhoudbaar wordt dat zijn oudere broer hem meeneemt naar de schoolarts. ‘Die jongen heeft grote psychische problemen,’ zegt schoolarts Ben Rensen. ‘Daar is vijf jaar overheen gegaan voor iemand iets heeft ondernomen.’
De school is de vindplaats bij uitstek van kinderen met problemen. Ze brengen er het grootste deel van de dag door buiten het gezin. De leerkrachten zien de kinderen dagelijks, bouwen een relatie met ze op en kunnen veranderingen tijdig opmerken. Veranderingen in gedrag, uiterlijk en leerontwikkeling kunnen wijzen op problemen, die niet zelden samenhangen met de gezinssituatie. Bijvoorbeeld opvoedingsproblemen, echtscheiding of kindermishandeling. De leerkrachten zouden dus de eersten zijn om die problemen te signaleren. In de praktijk zijn leerkrachten echter heel terughoudend om verwaarlozing en mishandeling te melden.
Dat blijkt bijvoorbeeld uit de cijfers van de meldingen bij de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK). Daarvan komt slechts vijftien procent uit het onderwijs, vijftig procent komt uit de omgeving van het kind. Uit Engels-Amerikaans onderzoek blijkt dat drie procent van alle kinderen mishandeld wordt. In Nederland bestaan nog geen cijfers van het aantal mishandelingen, maar uitgaande van drie procent, telt Nederland zo’n tachtigduizend mishandelde kinderen. Op een gewone basisschool met acht tot tien klassen zou dat neerkomen op één mishandeld kind in elke klas.
Hindernissen
Mishandeling en verwaarlozing zijn lang niet altijd even duidelijk. Kinderen hoeven niet altijd met blauwe plekken op school te komen. Ze kunnen het bovendien goed verbergen. ‘Mishandelde kinderen vertonen vaker gedragsproblemen,’ zegt Rensen. ‘Dat kan van alles zijn, slapen, eten, druk of juist teruggetrokken gedrag. Als je in het speciaal onderwijs lesgeeft, waar alle kinderen al gedragsafwijkingen hebben, dan is het nog ingewikkelder mishandeling te signaleren.’
Het is meestal een combinatie van factoren die op mishandeling duidt, zegt Gert van Harten, landelijk woordvoerder van de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling. ‘Dat vraagt om alertheid van degene die veel met het kind te maken heeft. Op mishandeling rust een taboe, daar praat je niet snel over. Toch kun je als leerkracht ook met ouders in gesprek gaan over wat je opmerkt. Als Pietje bijvoorbeeld weinig eet of stinkt, kun je je zorgen daarover aan ouders duidelijk maken. Als blijkt dat dit signalen zijn van ernstige problemen kan de leerkracht dat voorleggen aan het AMK.’
Meldingen bij het AMK – ook als het gaat om ernstigere vormen van verwaarlozing en mishandeling – blijken nog best moeilijk te zijn voor scholen, getuige de cijfers. ‘Leerkrachten zijn vaak bang dat ouders boos zullen worden,’ zegt Ineke Kuys, directeur van een basisschool met driehonderd leerlingen. ‘Ze kunnen hun zoontje of dochtertje naar een andere school doen, en dan ben je het kind helemaal kwijt. Soms hebben leerkrachten een vertrouwensband met het kind, of beloven dat ze “het niet verder zullen vertellen”. Dat mag nooit gebeuren, leerkrachten moeten juist duidelijk maken dat het in het belang van het kind om de informatie door te geven.’
Kuys erkent dat ook individuele normen meespelen in de terughoudendheid van leerkrachten. Mensen willen zich liever niet mengen in privézaken. ‘Als je bijvoorbeeld ziet dat een moeder haar kleuter in de gang staat uit te schelden, wat doe je dan? De ene leerkracht wijst de ouder er op dat zo niet met kinderen wordt omgegaan. En de ander doet snel de deur van de klas dicht.’
Openheid binnen het team is volgens Kuys een belangrijke voorwaarde om goed met signalen van mishandeling om te gaan. ‘Men moet tegen elkaar durven zeggen wat er aan de hand is, zodat je vermoedens en twijfels met collega’s kunt bespreken. Een sfeer van “ieder moet zijn eigen boontjes in de klas maar doppen”, doet het signaleren van problemen geen goed.’
‘Je moet kindermishandeling kunnen, willen en durven zien,’ zegt Christa Kuyper van de GGD Zuidhollandse Eilanden. Kuyper is coördinator van het MIS-project, dat gericht is op signalering binnen basisscholen van mishandeling, incest en suïcide (zie ook kader). Leerkrachten moeten weten waar ze op moeten letten om te kunnen signaleren. ‘Het gaat om bewust leren kijken naar het gedrag van een kind. Vervolgens moet een leerkracht ook de vaardigheid hebben om een moeilijk gesprek te voeren met kind en ouders.’
Het vermogen signalen op te vangen is ook een kwestie van individuele interpretatie. Het heeft te maken met eigen waarden en normen. Kuyper: ‘De een heeft er een antenne voor, de ander ziet niks.’
Belangrijke hindernissen voor leerkrachten in het omgaan met verwaarlozing en mishandeling van kinderen zijn: onzekerheid over de kenmerken, angst voor gevolgen, terughoudendheid zich te mengen in privé-zaken en te weinig kennis van de signalen die op mishandeling kunnen duiden.
De leerkracht heeft vaak angst te snel conclusies te trekken. Hij is bang zich te veel te bemoeien met een gezin en is bang voor represailles van de ouders. Want zo’n vader en moeder die te horen krijgen dat zij hun kind misschien wel mishandelen, kunnen met hetzelfde gemak op school of bij de juf thuis komen om de boel even kort en klein slaan.
Indekken
Ook zijn er hardnekkige misverstanden onder beroepskrachten. Zoals het fabeltje dat professionals niet anoniem kunnen melden bij het AMK. ‘Dat kan altijd als er gevaar dreigt voor het kind, als er gevaar dreigt voor de melder of als de vertrouwensrelatie met gezin en kind in het geding komt,’ benadrukt Van Harten. ‘Een anonieme melding maakt het onderzoek wel ingewikkelder. Enerzijds kan de directe situatie niet in het dossier beschreven worden. Maar ook steken de ouders dan vaak meer energie steken in “wie hen dat geflikt heeft” in plaats van in hulpverlening.’ Een ander misverstand is dat toestemming nodig is van de ouders om advies te vragen bij een instantie over een kind. ‘Dat is op te lossen door het kind als casus, zonder naamsvermelding, in te brengen in bijvoorbeeld het zorgoverleg op school. Bij het AMK kun je altijd zonder toestemming advies vragen of een melding doen.’
Een melding wordt bij ons altijd door de directie en via de schoolarts gedaan,’ zegt Ineke Kuys. ‘Daarmee houd je leerkrachten en hun relatie met ouders uit de wind. De schoolarts heeft meer afstand en voor ouders is het dan ook minder confronterend om over de gedragsproblemen van hun kind te spreken.’ Gemiddeld worden er op haar basisschool van rond de driehonderd kinderen, zes kinderen per jaar intensief met de schoolarts besproken. ‘Als je van de landelijke cijfers uitgaat, zou er ongeveer in elke klas een kind moeten zitten dat mishandeld wordt. Wij zien ze niet!’
Gert van Harten en Ben Rensen verwachten veel heil van de Meldcode kindermishandeling voor instellingen (zie kader). Van Harten: ‘Het kan een belangrijk instrument zijn voor beroepskrachten in het onderwijs om signalen op te pakken en er iets mee te doen.’ Staatssecretaris Ross heeft aangekondigd de meldcode verplicht te stellen voor alle instellingen, dus ook voor het onderwijs.’
Zo langzamerhand kraakt de school onder de eisen en verantwoordelijkheden die op haar bord worden neergelegd. Kan de signalering van problemen bij kinderen daar nog wel bij? Rensen en Van Harten vinden dat signalering van en omgaan met kindermishandeling, evenals gesprekstechnieken met ouders, in de PABO-opleiding opgenomen moeten worden. Schooldirecteur Ineke Kuys vindt dat de school te veel de zwartepietenrol krijgt opgelegd. ‘Als we iets zien, moeten we het melden aan een instantie. Daarmee verstoor je elke relatie met ouders. Soms zie je al in de kleuterklas dingen fout lopen in een gezin. Je ziet het ontstaan, maar je hebt geen harde bewijzen. Dan blijft het een slepende zaak; wie gaat het balletje opgooien? Het zou een groot voordeel zijn als elke school een schoolmaatschappelijk werker heeft. Dan kan een leerkracht ouders verwijzen naar hulp binnen de school. Nu zou een leerkracht moeten suggereren om eens bij het Riagg langs te gaan. Dat gebeurt niet zo snel.’
Al die taken worden niet ten onrechte bij de school neergelegd, stelt Gert van Harten, kinderen zijn daar het grootste deel van de dag. ‘Maar dan moeten de scholen wel gefaciliteerd worden met meer geld, meer personeel en kleinere klassen.’
Volgens Ben Rensen moet ook ‘het structuurdenken van instanties en van de landelijke politiek’ doorbroken worden. ‘Voor elk ongelukje komt een nieuwe regel, ondertussen moeten we in een woud van regels en protocollen proberen te werken. Men is bang iets fout te doen, want dan komen er weer klachten of zelfs juridische procedures. Dus dekt iedereen zich in, met als gevolg dat niemand zich meer vrij voelt te handelen. Ik ken uit de praktijk het voorbeeld van een verpleegkundige die een geval van mishandeling bij het AMK meldde. Toen de vader verhaal kwam halen bij het consultatiebureau werd de verpleegkundige, al overstuur van de ernst van de mishandeling, de pin op de neus gezet door het management. Instanties zijn té bang. Protocollen zijn als een harnas: ze bieden bescherming, maar beperken de ruimte om te bewegen. Tachtig procent van de probleemkinderen wordt over het hoofd gezien. Dat lijkt me reden genoeg om meer bewegingsvrijheid te nemen.’