‘Aandacht voor seksueel misbruik wisselt sterk, maar
het onderwerp zwangerschap na een verkrachting is nog nooit echt in de picture
geweest.’ Bernardine Ensink doet al jaren onderzoek naar de gevolgen van
seksueel misbruik. In opdracht van de Rutgers Nisso Groep, landelijk
kenniscentrum seksualiteit, deed ze samen met collega’s Nel van Son en Maud
Akkermans een eerste verkennend onderzoek naar de hulpverlening bij zwangerschap
na seksueel misbruik. Ze stelden verschillende hulpverleners de vraag hoe om te
gaan met de gevolgen van een zwangerschap na seksueel misbruik. ‘De resultaten
waren opvallend. Veel hulpverleners ondernemen geen actie als ze signaleren dat
er problemen zijn rond dit thema. Ook ontbreekt een protocol.’
Uit het onderzoek kwam naar voren dat hulpverleners onvoldoende zijn
toegerust om te helpen bij de problemen rond zwangerschap na seksueel misbruik.
Een gevolg hiervan zou kunnen zijn dat het seksuele misbruik van deze vrouwen
doorgaat. Uit literatuurstudie van de onderzoekers blijkt dat de geringe
aandacht voor de problematiek met name het gevolg is van het taboe op
zwangerschap na gedwongen seksueel contact. De schaamte van deze vrouwen, de
reacties binnen het gezin en in de naaste omgeving maken het moeilijk voor zowel
de betrokken vrouwen als de hulpverleners om het stilzwijgen te doorbreken.
Complexiteit
Het kenmerkende van de problematiek is dat er verschillende fasen zijn,
waarin steeds opnieuw beslissingen moeten worden genomen. Zeker voor jonge
meisjes is dit een moeilijke opgave. In de periode vlak na de verkrachting moet
al beslist worden over maatregelen ter preventie van eventuele zwangerschap.
Ensink: ‘Als er aangifte wordt gedaan, moet de politie direct wijzen op het
risico van zwangerschap en aandringen op de morning-afterpil, want er is vijf
tot zes procent kans op zwangerschap. Maar de meisjes zijn zo overstuur dat het
niet tot ze doordingt. Als een vrouw daadwerkelijk zwanger is, moet zij
beslissen over wel of niet een abortus dan wel het kind houden of afstaan. Dat
zijn beslissingen waarvan ze de consequenties op dat moment nauwelijks kan
overzien. Ongeacht de beslissingen zullen er vroeg of laat verwerkingsproblemen
ontstaan. De vrouw ziet zich geplaatst voor andere vragen en problemen. Wie in
de omgeving maakt ze deelgenoot van het geheim? Vertelt ze het aan de arts of
een andere hulpverlener? Verder is er nog de relatie met het kind.’
Veel hulpverleners vinden het moeilijk om een goede diagnose te stellen,
omdat de meisjes en vrouwen vaak zwijgen. Ensink vermoedt dat er nog andere
zaken meespelen waarom ze soms geen actie ondernemen. ‘Met name als het contact
met de cliënt beperkt is tot één of twee gesprekken, aarzelen de hulpverleners
om het onderwerp aan de orde te stellen. Ook bij sterke vermoedens. Ze zijn bang
voor wat ze bij de meisjes of vrouwen losmaken. En wat hebben ze voor oplossing
te bieden? Het is een complexe problematiek en er is geen in veel instellingen
geen protocol.’
In de publicatie ‘Zwangerschap ten gevolge van seksueel geweld’ waarin de
onderzoeksresultaten van deze studie worden gepresenteerd, geven een paar
geïnterviewden aan dat als seksueel misbruik resulteert in een zwangerschap, er
eigenlijk weinig meer valt te redden. Een vertrouwensarts zegt: ‘Dit zijn gewoon
situaties waardoor je eigenlijk in een doodlopende straat terecht komt. Waarin
je vreselijk veel moeite hebt om de auto te keren. Dat is inherent aan de
complexiteit.’
Machteloosheid
Deskundigheidsbevordering voor hulpverleners, ontwikkeling van beleid en
protocollen, en aanpassing van voorlichting gericht op risicogroepen acht Ensink
noodzakelijk. ‘Hulpverleners voelen zich machteloos door het gebrek aan beleid.
Instellingen beschikken nauwelijks over richtlijnen of uitgewerkte protocollen.
Het bestaande beleid heeft uitsluitend betrekking op seksueel geweld. Bovendien
staat het zelden op schrift. Veel hulpverleners vinden dat zij onvoldoende
kennis en vaardigheden hebben. Daardoor bestaat het gevaar dat een aantal
gevallen niet boven tafel komt en dat langdurig seksueel misbruik gewoon kan
doorgaan. Naast bijscholing vinden hulpverleners deelname aan externe
interdisciplinaire overlegstructuren belangrijk, omdat deze problematiek vanuit
verschillende invalshoeken moet worden aangepakt. Beleids- en
protocolontwikkeling is met name van belang voor de telefonische hulpdienst,
Fiom, abortusklinieken, Bureau Vertrouwensartsen, Rutgershuizen en instellingen
voor Jeugdzorg. Ook is er bijscholing nodig. Laagdrempelige instellingen, zoals
abortusklinieken, zouden een belangrijke signalerende functie kunnen krijgen.
Tot nu toe is er geen systematisch beleid om tijdens de intake te vragen naar
deze problematiek.’
Ensink vindt dat hulpverleners wat meer risico moeten durven nemen in de
aanpak van deze problematiek. ‘Tegenwoordig is de hulpverlening vooral gericht
op rust en stabiliteit. Deze vorm van hulpverlening zorgt ervoor dat men niet te
diep ingaat op emoties. Ik vind professionals daarin wat doorgeslagen, ze zijn
te voorzichtig. In de eerste periode na de traumatische gebeurtenis is het
misschien wel goed om er niet te veel over te praten, maar van uitstel komt
afstel. Veel van deze slachtoffers praten er vervolgens jarenlang niet
over.’Ester Mijnheer