Woensdag 18 maart, de dag om te stemmen. Meteen als ik uit school kom, wil ik naar het stembureau. ‘Opschieten,’ roep ik naar de rest van de familie. ‘Stemmen!’ Over de hoge drempel van de voordeur van het stembureau zijn twee planken neergelegd als een soort invalidenoprit, maar dan wel heel schuin. Ik druk op knop nummer vier van het bedieningskastje van mijn rolstoel, maak een spurt, “jump” over de drempel, vlieg een paar centimeter omhoog en land vlak voor een oude man. Hij kijkt alsof hij een vogelverschrikker naspeelt. ‘Sorry,’ zeg ik tegen hem. ‘Ach kind,’ zegt hij. ‘Als iedereen zo enthousiast is, komt het wel goed met de verkiezingen.’
Achttien
Vier tafeltjes zie ik bij binnenkomst, waarachter drie mannen zitten en een jonge vrouw. Toevallig is dat Doris, mijn buurmeisje. Ik heb mijn paspoort en oproepkaart al op mijn werkblad liggen. Voor Doris ben ik blijkbaar nog altijd dat kleine meisje. Ze zegt: ‘Oh, ik wist niet dat je al achttien bent.’ Ja, als ik geen achttien was, kwam ik toch niet stemmen. Laat maar, ze is wel lief en het is mooi weer.
Stembusbewaker
Nu komt de controle van de mensen achter de tafeltjes, de eerste, dat is Doris, pakt mijn paspoort en noemt mijn naam, zodat de tweede op rij iets kan afvinken. Hij geeft de derde op rij opdracht het stembiljet aan mij te overhandigen. Wat de vierde doet, blijkt later. Hij is de stembusbewaker, je moet het biljet er netjes opgevouwen in doen.
Chagrijnige kop
‘Die vierde meneer’, fluistert pappa, ‘is raadslid voor de PVV in Almere.’ ‘Dag Mayim’, zegt hij tegen me. Wat moet ik doen? Het is echt niet mijn partij, moet ik nou naar hem lachen of een chagrijnige kop trekken? Ik ben nog over die man aan het nadenken, als ik al bij het laatste stemhokje ben aangekomen, speciaal voor rolstoelers. Het heeft een lage lessenaar, maar omdat mijn rolstoel een eigen werkblad heeft op dezelfde hoogte, pas ik er niet onder. Dan maar ervoor. Mama vouwt mijn stembiljet open, we wisten al dat het veel te groot was, dus vouwt ze het op een manier dat mijn partij boven ligt. Ik heb thuis verteld waar ik op ga stemmen.
Onderonsje
Ik steek mijn hand uit voor het rode potlood, maar het zit vast aan een te korte ketting om de afstand te kunnen overbruggen van twee lessenaars. Nou kan ik zeker nog niet stemmen… ‘Wacht nou maar’, zegt mijn moeder, ‘ik draai het schroefje van het kettinkje wel los. Alsjeblieft, hier is je rode potlood.’ Het stembiljet wordt door mijn moeder keurig in achten teruggevouwen en ze legt het op mijn werkblad. Ze heeft trouwens nog even een onderonsje met de PVV-man, want ze denkt dat hij het niet kan waarderen dat het potlood met ketting is gesloopt. Ten overvloede zegt ze ook nog: ‘De potloden zitten ook niet goed vast’, en duwt het rode potlood en het losse kettinkje in zijn handen.
Stoer doen
De PVV-man biedt aan mijn stembiljet in de stembus te doen. Ik schud mijn hoofd.
‘Bedankt, dat doe ik zelf wel, dat is toch juist de lol’, zeg ik tegen hem. Mijn rolstoel laat ik tergend langzaam omhoog gaan. En ik kantel hem een beetje, zodat ik precies op de goede hoogte naast de stembus sta. Met een soort volleerde beweging, met mijn minst spastische arm, die niet ver omhoog kan, werp ik het biljet ernaast. ‘Shit’, zeg ik tegen de PVV-man. ‘Ik wou even stoer doen.’ Hij raapt het stembiljet op en legt het op mijn plateau. ‘Alsjeblieft’, zegt hij. Nog een keer, en nu lukt het. Het stembiljet zit in de bus. Gaaf.