Oké, met het grootste gedeelte van de jeugdigen en hun ouders gaat het goed, zij hebben geen hulp nodig. Een kleinere groep jeugdigen en hun ouders hebben advies en ondersteuning nodig, maar de moeilijkheden die zij hebben zijn niet erg ingrijpend of langdurig van aard. Voor een zeer kleine groep jeugdigen en hun ouders is een zware vorm van ondersteuning, hulp of zorg en ingrijpen vereist. De inschattingen lopen uiteen van 2 procent tot 5 procent. Statistisch bezien is dit natuurlijk een kleine groep, maar dit is wél de groep die de overheid het hardste nodig heeft én de groep die de overheid het meeste geld kost.
Ik zie gemeenten die volop bezig zijn met het stimuleren van initiatieven gericht op de eigen kracht van burgers. Hier ligt de aanname aan ten grondslag dat alle problemen licht beginnen en zwaar kúnnen worden. Door in te steken op de eigen kracht van burgers willen gemeenten de zorgvraag van ouders en jeugdigen terugdringen en daarmee het gebruik van het aanbod. Ik vraag mij af of dit voor die 2 tot 5 procent van de jeugdigen en hun ouders met zware en complexe problematiek een realistisch scenario is.
Een groot deel van de jeugdigen die op dit moment specialistische vormen van zorg ontvangen heeft ouders met psychiatrische problemen of verslavingsproblemen. Het gaat vaak om gezinnen waar deze problemen intergenerationeel spelen, een cyclus die niet zomaar te doorbreken is. De problemen in deze gezinnen zijn niet licht begonnen, maar waren meteen al zwaar en complex. Tijdige, maar geen onnodig zware, bescherming van het kind is één van de vastgelegde rechten van het kind. Gemeenten zullen dit moeten garanderen. Gemeenten zien een centrale rol voor het (informele) netwerk van gezinnen. Wat betekent dit nu voor de praktijk?
Allereerst verwachten we van het (informele) netwerk van gezinnen dat zij problemen signaleren én bespreekbaar maken met het gezin. Dit blijkt in de praktijk al een behoorlijke stap die nog lang niet altijd wordt gezet. Vervolgens verwachten we van het netwerk dat zij het AMK inschakelen indien er niets of te weinig veranderd. Daarna gaan we het gezin stimuleren om gebruik te maken van hun eigen (informele) netwerk, het netwerk dat hen dus ‘verraden’ heeft. Niet echt een lekkere basis voor een goede samenwerking lijkt me.
Juist voor deze kleine groep ouders en jeugdigen is samenwerking van het grootste belang. Door de transitie van de jeugdzorg zie ik in de samenwerking tussen organisaties juist een tegengesteld effect. Instellingen zijn geneigd zich meer naar binnen te richten, onzekerheid over de toekomst maakt dat zij zich focussen op het organisatiebelang in plaats van het belang van het kind. Ook zie ik dat gemeenten, en met name de lokale politiek, veel waarde hechten aan een ‘couleur locale’ . Met als gevaar dat er juist meer versnippering in de zorg en bescherming aan ouders en jeugdigen met complexe problematiek ontstaat.
Met de transitie van de jeugdzorg zie ik vooral de neiging om een idealistisch beeld van de toekomst neer te zetten, waarin burgers voor elkaar zorgen en de overheid zich steeds meer kan terugtrekken. Een verhaal dat politiek natuurlijk goed scoort. Echter, de doelgroep die de overheid het hardste nodig heeft, komt in dit verhaal niet of nauwelijks aan bod. Ik hoop dat er snel een tegengeluid komt van gemeenten die zich hard gaan maken voor deze vergeten gezinnen.
Wieteke de Vries is werkzaam als adviseur bij K2. Zij houdt zich bezig met het verrichten van onderzoek en adviseren van overheden en uitvoeringsinstellingen over jeugd(zorg)beleid.