Kort geleden heb ik, met een aantal collega kamerleden, Karl Grunewald ontmoet. Onze voornaamste vraag was: Wat betekent het strikt doorvoeren van deze theorie in de praktijk voor de mensen die het betreft?
Normale dagelijkse situaties zijn volgens Grunewald in Zweden onderdeel geworden van een zo normaal mogelijk leven van mensen met een verstandelijke handicap. Gedragsproblemen komen minder voor en zijn minder ernstig dan vroeger. Volgens Grunewald is nooit beloofd dat verstandelijk gehandicapten net als anderen zouden worden. Gebruik maken van gewone voorzieningen in zo gewoon mogelijke situaties, dát was de doelstelling. Dus heeft iedereen recht op een huis in een groepswoning. Met een eigen voordeur, keuken en badkamer. Een huis dat ze zelf aankleden en inrichten. Waar ze geholpen worden bij het koken of kiezen om dat met elkaar te doen. Waar ze bezoek ontvangen en hun hobby’s uitoefenen. En van waaruit ze iedere dag naar hun dagbesteding of werk gaan.
Het recht op een eigen persoonlijkheid, dát is de kern van de theorie van Grunewald, realiseerde ik mij daar in Zweden. En ik schaamde mij diep. Want in ons land is juist dat géén onderdeel van het debat. Bij ons gaat het over belangrijke zaken als veiligheid en deelnemen aan de samenleving. Over personeel dat een meetbare positieve bijdrage wil leveren. Het aantal uitstapjes, de leuke activiteiten samen en de jaarlijkse vakantie worden de parameters voor de discussie. Het gevoel van eigenwaarde, het recht op verveling en het recht een hekel te hebben aan je buren zijn niet van belang.
Sociale integratie staat hoog op de agenda. Maar wat is die integratie waard wanneer je niet gewoon jezelf mag zijn? In de volgorde der dingen zou éérst voor verstandelijk gehandicapten de persoonlijke vrijheid gegarandeerd moeten zijn.