Ondanks deze lange aanlooptijd, blijkt uit onderzoek dat slechts 36% van de beroepskrachten in hun dagelijkse werk al over een meldcode beschikt. Het gaat dan om werkers in de gezondheidszorg, onderwijs, kinderopvang, maatschappelijke ondersteuning, jeugdzorg en justitie. Organisaties worden ook verplicht om kennis over en gebruik van de meldcode door hun medewerkers te bevorderen. Uit onderzoek blijkt immers dat beroepskrachten die werken met een meldcode bijna drie keer zo vaak een melding doen bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK).
In het afgelopen jaar heeft K2 met diverse jeugdzorgorganisaties in Noord-Brabant gesproken. Uit een eerste inventarisatieronde blijkt dat de jeugdzorgaanbieders wel meldcodes hebben opgesteld, maar dat toerusting van medewerkers in het gebruiken ervan een aandachtspunt blijft. Ook blijken de aandachtsfunctionarissen kindermishandeling – die samen met het bestuur van de organisatie de schone taak hebben de meldcode op te stellen – te worstelen met de te doorlopen stappen. Dit geldt met name voor het moment waarop de meldcode in werking moet treden.
De jeugdzorginstellingen gebruiken meestal het basismodel als uitgangspunt. Dit model is geschreven vanuit het oogpunt van signalerende instellingen. Maar jeugdzorgorganisaties krijgen vaak juist met gezinnen te maken nádat zorgen over de veiligheid door derden gemeld zijn. De betrokkenheid van jeugdzorgprofessionals begint daarom vaak in stap 5 van de meldcode: het organiseren van hulp om de veiligheid in het gezin te herstellen. Beroepskrachten moeten daarnaast ook tijdens de behandeling alert zijn op (nieuwe) signalen van kindermishandeling of huiselijk geweld. Dit vraagt van hen een zorgvuldige, objectieve blik en een daadkrachtig optreden als de zorgen niet kunnen worden weggenomen.
De meldcode is daarbij een steuntje in de rug en bovenal een stok achter de deur om de veiligheid van het kind als focus te hebben. Jeugdzorgorganisaties hebben baat bij de stappen in de meldcode te zien als een cyclisch proces: hulpverlenen, observeren, zorgen bespreken (met collega’s, Bureau Jeugdzorg en cliënten), afwegen van de (on)veiligheid in het gezin en het eventueel bijstellen van het hulpverleningsplan. Hierbij is een goede afstemming met Bureau Jeugdzorg van belang. Ook dit blijkt uit onze inventarisatie bij een aantal organisaties nog een aandachtspunt.
Ik wil de organisaties waarvoor de meldcode straks verplicht is op het hart drukken de meldcode niet slechts te zien als een verplicht opgelegd afvinklijstje. Signalerende en hulpverlenende instellingen kunnen al tijdens het doorlopen van het stappenplan een wereld van verschil maken voor het kind. Door te zorgen voor een veilige situatie en een buffer te vormen voor het geweld of de verwaarlozing die het kind in de thuissituatie meemaakt. En ook nadat voor het gezin passende hulp is ingezet – als de laatste stap van de meldcode doorlopen is – blijven de signalerende organisaties het kind vaak nog zien. Hiermee zijn de stappen in de meldcode dus niet afgedaan. Ik pleit er voor dat beroepskrachten altijd oog blijven houden voor eventueel terugkerende of nieuwe zorgelijke signalen. Het introduceren van de stappen in de meldcode als cyclisch proces helpt professionals daarbij.
Reacties of vragen? Ik hoor graag van u op Twitter (@FroukelienvdWeg) of mail naar froukelien.van.der.weg@k2.nl.
Tijdens haar afstudeerstage en -onderzoek bij K2 heeft Froukelien van der Weg al expertise ontwikkeld op het gebied van signaleren en handelen bij kindermishandeling en huiselijk geweld. Als adviseur bij K2 houdt Froukelien zich nog steeds veel bezig met het onderwerp en werkte ze mee aan de ontwikkeling van de training Vroegsignalering.