Tegelijk bestaat er groot enthousiasme bij politici, beleidsmakers en deskundigen over de mogelijkheden die de wet biedt om op lokaal niveau nieuwe combinaties op te zetten en af te dwingen. Nieuwe combinaties van zorg en welzijn, van actieve burgers en professionals, van sociale en werkprojecten en van maatschappelijke zorg en ondernemerschap.
Boeiend is het om te zien hoe verschillend gemeenten omgaan met de kansen die de wet biedt. Uiteindelijk is het brede beleidsterrein van de Wmo ook maar een onderdeel van de vele verdelingsvragen waarmee het college te maken heeft. Sommige wethouders grijpen de Wmo-filosofie meteen aan om, zoals ze het noemen, de bezem door het welzijnswerk te halen, opportunistisch in zetten op de sturing door ‘de actieve burger’ en meteen flink te kunnen bezuinigen.
Anderen zijn sceptischer over de rol van die burger en vinden juist dat professionals leidend moeten blijven bij de aansturing van welzijn, wonen en zorg. De Rotterdamse wethouder Jantine Kriens lijkt het helemaal te hebben gehad met het Rotterdamse welzijnswerk. ‘Het is niet in staat geweest om veranderingen in de samenleving te vertalen naar een goed welzijnsaanbod’, zegt ze in het interview in dit nummer.
Intrigerend is de opstelling van wethouder Goldschmeding in het Zuid-Hollandse Oud-Beijerland. Zij wil zoveel mogelijk burgers betrekken bij het beleid. Dat doet ze niet door ze te laten vertegenwoordigen in een Wmo-raad, maar door een los-vast netwerk te organiseren waarin iedereen geregeld zijn zegje kan doen.
De praktijk van de Wmo is kortom buitengewoon divers. Het uiteindelijke succes van de wet is afhankelijk van de inzet, kwaliteit en betrokkenheid van zowel lokale bestuurders als professionals. Duidelijk is dat de oudere, chronisch zieke of gehandicapte burger niet de dupe mag worden van al het beleidsgeneuzel.