Ooit studeerde ik ook opbouwwerk, zonder veel succes trouwens. Op het eind van de jaren tachtig, waarin minister Eelco Brinkman het mes zette in het welzijnswerk, leek het mij verstandiger nog even een paar jaartjes door te studeren.
Als journalist wilde ik me na 2000 weer verdiepen in mijn oude beroep. Het viel me op hoe gereserveerd landelijke instituten en opbouwwerkers reageerden op mijn welgemeende belangstelling. Ik kreeg het gevoel dat die professionals een toch wel zeer zelfgenoegzaam en naar binnen gericht volkje waren. Maar misschien zag ik het verkeerd, en verborgen ze hun verlegenheid achter afstandelijkheid. Zo zei een bekende opbouwwerkster een paar jaar geleden: ‘Ik heb zelf op verjaardagen nog steeds moeite om uit te leggen wat mijn beroep is, wat een opbouwwerker nu precies doet.’
Obama is zo succesvol omdat hij zijn campagne ook financiert met de giften van kleine donateurs. Ook voor opbouwwerkers lijkt dat een interessante financieringsbron, die in elk geval garant staat voor een grotere onafhankelijkheid tegenover de overheid. Een opbouwwerker moet in dienst zijn van de bewonersorganisatie, zo meent de Amerikaanse opbouwwerkprofessor John McKnight. ‘Als je sterke buurten wilt maken, moet een opbouwwerker in dienst zijn bij de buurtorganisatie. Hij moet een agitator zijn, hij moet ze stimuleren om meer en meer mensen te betrekken. In een buurtorganisatie zitten hier vaak niet meer dan vier oude mannen die eens per maand vergaderen over plannen voor stadsvernieuwing. Dat is bespottelijk.’
Het zou fijn zijn als het opbouwwerk, gebruik makend van Wmo-doelen als participatie en sociale cohesie, zichzelf weer flink op de kaart zou zetten. Maar dan zou de beroepsgroep voor zijn financiering wel eens wat minder naar de overheid moeten kijken.