Nog vóór ik kan aanbellen, word ik in de deuropening enthousiast begroet: ‘Hoi, ik ben Samantha.’ Te oordelen naar haar kleding is de zomer dit jaar vroeg begonnen. Samantha’s rokje is – behalve roze – vooral kort. De witte bloes die ze erboven draagt was er waarschijnlijk niet meer in haar maat.
Ik moet plaatsnemen op de bank, gebaart ze, terwijl ze voor mij ongevraagd een kopje Senseo bereidt. De witleren bank is nagelnieuw en groot. Als ik zo’n bank in een winkel zie, dan denk ik altijd: die past niet in een doorzonwoning.
Die gedachte is onjuist. Zij heeft hem op witte plavuizen gezet, tegenover een televisie van anderhalve meter, naast twee kunst-marmeren zuilen waarop plastic varens een eeuwig leven hebben. Ervoor staat een salontafel met paarse bloemen van zijde. In de hoek een glazen tafel met goudkleurige poten en zes glimmend witte stoelen eromheen. Naast de elektrische haard, die met oranje lampjes een vlammenspel imiteert, staat een manshoog beeld van een Egyptische sfinx. ‘Smaakvol ingericht’, lieg ik.
Als ze de koffie voor me op tafel zet, ontwijk ik krampachtig haar decolleté. Ik probeer zo gewichtig mogelijk uit te leggen wat haar vriend te wachten staat als hij uit de gevangenis komt. Hij krijgt een enkelband om, dit huis wordt zijn cel en ik zijn begeleider. Op de achtergrond kijkt Dr. Phil vanaf het scherm met ons mee. Ik weid uit over regels, stel kritische vragen over haar gedetineerde vriend en leg uit wat mijn rol is. Het zal niet gemakkelijk worden, probeer ik zo streng mogelijk te zeggen. Een kans, dat is wat haar vriend krijgt en zij kan hem ondersteunen. Verdwaald in een hoek van de bank doe ik traag mijn verhaal.
Ik spreek, zij luistert, gooit haar blonde haren naar achteren, lacht een paar gouden tanden bloot en vertelt ondertussen dat ze niet van een uitkering kan rondkomen. Het kost mij grote moeite mijn ogen niet af te laten dwalen. Nu moet ik haar zeggen dat ik ook de rest van de woning wil zien. ‘Huiscontrole in het kader van het begeleidingsprogramma’ staat in de voorschriften. Maar ik durf niet.
Samantha zit tegenover mij, nog geen twee meter verderop. Haar ogen zoeken de mijne, ze steekt haar boezem vrolijk naar voren, haar rokje lijkt steeds korter. Ik wil niet naar boven om de slaapvertrekken te controleren, terwijl het protocol dat wel voorschrijft. Buiten stopt een BMW tussen de coniferen van de oprit.
Als het geluid van een zescilinder met turbo is verstomd, hoor ik iemand een lied van Frans Bauer fluiten. ‘Dit is mijn broer’, zegt Samantha, terwijl een bezwete man van meer dan twee meter op mij af stapt. ‘Ricardo’, zegt hij met een stem die slecht weer doet vermoeden. Overal op de bank zijn riante zitplaatsen, maar Ricardo kiest ervoor om precies naast mij te gaan zitten.
‘Dus jij gaat mijn zwager helpen?’ vraagt hij retorisch.
‘Ja, ik ga hem begeleiden’, pers ik er met een dunne stem uit. Ik veeg enkele zweetdruppels van mijn voorhoofd en wacht tot een eindeloze stilte wordt doorbroken.
‘Je lijkt me een toffe gast’, toetert hij tot grote opluchting in mijn linkeroor.
‘Hoe ging je huisbezoek?’ vraagt mijn collega de volgende ochtend. ‘Prima,’ zeg ik droogjes. ‘Je weet dat je nooit alleen mag gaan?’ ‘Ja.’ ‘Huisbezoeken moet je altijd met z’n tweeën doen, je weet nooit waar je terechtkomt.’