Onderzoek wees uit dat jongerenwerkers niet toekwamen aan het aanpakken van ‘structurele problemen’ op het gebied van huisvesting, opkomend harddruggebruik, politie- en justitieproblematiek, onderdrukking van meiden, en werkloosheid. En daar lag het breekijzer voor een inhoudelijke transitie. Buiten de koepelorganisaties om werd een horizontaal werkverband opgericht, waar jongerenwerkers een begin maakten met de aanpak van geconstateerde lacunes.
Het resulteerde in een kraakdienst, arbeidsprojecten, buurtgerichte drugshulpverlening, meidenwerk en samenwerking met voorkeursadvocaten. In korte tijd schoven ook werkers uit de Reclassering en het straathoekwerk aan, gevolgd door betrokken buurtbewoners. Immers er stond een stevige structuur waarbinnen netwerken zich konden vertakken.
Het resultaat? De vetes tussen straatgroepen verloren hun meest destructieve karakter. Maar ook de stedelijke statistieken lieten een opvallende afname van criminele jeugdactiviteiten zien. Jongerenwerkers hadden eindelijk het gevoel een substantiële bijdrage te leveren aan het scheppen van kansen voor jongeren uit achterstandswijken. Kortom een hardnekkig probleemgebied was in korte tijd tot een inspirerende werkplek getransformeerd.
En toen kwam de bezuinigingsgolf van de jaren 80 en werd de helft van het bestaande werk weggevaagd.
Het is 2013. In een tweetal wijken van een middelgrote stad wordt een ‘pilot Wmo/AWBZ’ uitgevoerd, in opdracht van de gemeente. Twee wijken verder een pilot rond jeugdzorg. Een nieuw ‘gebiedsgebonden team’ besteed veel aandacht aan het ‘leren kennen van elkaars cultuur’. Van een stevige inhoudelijke agenda is nauwelijks sprake. Niet zo vreemd gezien het feit dat de ‘gebiedskenners’, de opbouwwerkers ontslagen zijn. Bij de feestelijke presentatie van het nieuwe team zijn nauwelijks bewoners aanwezig.
Werkers benadrukken dat het de bedoeling is binnen het ‘nieuwe werken’ het eigen cliëntenbestand te behouden. De gemeente richt zich vooral op de inzet van de grootste instellingen. Begrijpelijk om in het onoverzichtelijke institutionele woud te koersen op de hoogste bomen. Een kwalitatieve keuze wordt daarmee niet gemaakt , mede omdat veelbelovende nieuwe initiatieven zoals Buurtzorg ontbreken.
Wat een ‘bottom up’ operatie zou moeten zijn, met een appèl op de veelgeroemde burgerbetrokkenheid, lijkt meer op een organisatorisch cosmetische ingreep. De dwang van de gemeente is leading, en in mindere mate de noodzaak om een stevig instellingsoverstijgend vangnet te maken voor de kwetsbaren uit de wijken.
In een ‘zoek de verschillen’ spelletje is het eenvoudig te ontdekken wat ontbreekt. Ook in bovenstaand voorbeeld zijn genoeg verschillen te ontdekken. Rest de vraag of een gedwongen transitie leidt tot kwalitatieve instellingsoverstijgende innovatie.
Waar het in de transitie van 1976 de veldwerkers waren die het voortouw namen, zijn het nu ambtenaren en directies uit de systeemwereld. Zij opereren op grote afstand van de leefwereld van wijkbewoners. En moeten proberen uit een onmogelijke spagaat te komen. Want hoe verkoop de kaalslag van het werk als een uitdaging om de kwaliteit van bottom up dienstverlening te verhogen?