Over het eerste, de verantwoordelijkheid, gaan een hoop indianenverhalen. Zo zouden ambtenaren straks bepalen of een kind ADHD heeft. Dit is pertinent niet waar. Dergelijke verhalen boezemen angst in en ze worden gebruikt in het kader van een lobby met een hele andere agenda. Het gevolg is onder andere dat de collega’s dat aan de burger moeten uitleggen. Het effect daarvan laat zich raden. Er is ongeloof en verontwaardiging over zoveel bangmakerij gericht op gezinnen die het al moeilijk genoeg hebben.
Die bangmakerij komt wel ergens vandaan. En dat begint bij het tweede component van regie: gemeenten hebben straks de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van welk type zorg er straks beschikbaar is en in welke mate. Dat betekent dat zij in gesprek zijn met zorgaanbieders meestal in het kader van hun deelname aan diverse typen wijk- en buurtteams. In een aantal gemeenten zien we daarbij, onder druk van bezuinigingen, een (openlijke) houding van ‘ik betaal, dus ik bepaal’ of van ‘stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw’. De nieuwe beleidsmythe dicteert immers dat alles nu per definitie te duur is en de gemeente wel even het Ei van Columbus zal ontdekken als het gaat om goede zorg. Dat is natuurlijk niet zo. ‘Te duur’ is altijd een subjectieve afweging en daarbij is er in elke gemeente heel veel ervaring en expertise over zorg beschikbaar die op die manier ongebruikt blijft. Desalniettemin gaan de meeste zorgaanbieders mee in die mythe. Want zij bekommeren zich om hun cliënten, hun medewerkers en de omzet en zij zullen daarom de kop wel buigen. Maar daaraan zit een grens.
Hieronder drie voorbeelden van waar die grens in zicht komt, in oplopende mate van ernst.
- Procesobstructie op basis van inhoud. Goed te herkennen aan genoemde indianenverhalen, met name over veiligheid en kwaliteit. Dit is op te lossen met deugdelijke communicatie, waarbij namens de gemeente onafhankelijke mensen spreken die weten van de inhoud en op de hoogte zijn van wat er precies speelt in het veld. Voor sommigen is procesobstructie een drukmiddel in het kader van omzetmaximalisatie, voor anderen gaat het eerder om status en professionele identiteit, weer anderen hebben daadwerkelijk bezwaren in termen van effecten op gezinnen/burgers. Het onderscheid is wel degelijk te maken en is van belang als het gaat om de aard van de gemeentelijke respons;
- Partijen wenden zich rechtstreeks tot de wethouder. De wethouder wil een goed verhaal en de gemeente wil niet te kijk staan als een amateur op zorggebied. Verschuilen achter ambtelijke procedures helpt maar even want de realiteit houdt zich daar niet aan. Het devies is opnieuw beginnen met een fatsoenlijk proces waarin voldoende tijd wordt besteed aan het bepalen van de afzonderlijke stappen en de beoogde resultaten van elke stap;
- Partijen schorten hun medewerking op. Als dit gebeurt, kan de gemeente de opschortende partij tot zondebok verklaren of misnoegd de schouder ophalen. Andere partijen zullen daar geen bezwaar tegen maken in het kader van hun concurrentiepositie. Het is echter veel slimmer om juist met deze partij in gesprek te gaan over het wat en waarom. Een partij die om wat voor reden dan ook ‘het spel op de wagen zet’ heeft grosso modo grondiger nagedacht over de consequenties van de decentralisaties op het niveau van de burger dan wie dan ook. En juist die informatie is zeer waardevol.