Daarbij horen tal van nieuwe begrippen. De laatste euforische, wil ik u niet onthouden: ‘Stel burgergeluk centraal bij transities’. Het kader echter waarbinnen dit bevlogen taalgebruik wordt gebezigd, kent één opvallende afwezige. De burger. Want hoeveel bewonersnetwerken zijn momenteel in de Nederlandse steden en dorpen direct betrokken bij het geven van vorm en inhoud aan transities? En dacht u dat ambtenaren, die jarenlang getraind zijn in het uitoefenen van een strakke formele regie over zorg en welzijn, nu warm en empathisch achterover leunen om ‘burgerbetrokkenheid’ een kans te geven?
Eerder zie ik een volmaakte spagaat , als ik wethouders hoor roepen dat de overheid terugtreedt uit het sociale domein om het burgerinitiatief ruimte te geven, terwijl ambtenaren verantwoordelijk zijn voor omvattende transities. In de praktijk levert dat een beeld op van een ogenschijnlijk strakke regie, terwijl er in de uitvoeringspraktijk vaak sprake is van façadebouw.
Vooralsnog hebben we te maken met een materie die voor menig professional en vrijwilliger meer vragen oproept dan helderheid schept. Dat kan worden afgelezen aan de overkill van druk bezochte seminars en congressen op dit gebied. De tarieven die daar worden gehanteerd garanderen in ieder geval dat geen bewoner zich laat zien.
Gebeurt er dan helemaal niets binnen bewonersnetwerken? Bewonersinitiatieven kenmerken zich als een bont geschakeerde lappendeken rond de meest uiteenlopende innovatieve projecten. Coöperatieve verbanden in dorpen en steden schieten als paddenstoelen uit de grond. Tuin-, energie-, zorg- en duurzaamheidprojecten,beheer van maatschappelijk vastgoed als buurthuizen en bibliotheken hebben één gezamenlijk kenmerk: de afstand producent en consument wordt verkleind, als reactie op regulering en overheidsbureaucratie en de monopoliestructuur van multinationals.
Deze initiatieven worden in de regel gedragen door burgers die hoog opgeleid zijn, in korte tijd veel expertise opbouwen en zich niet zelden gefrustreerd voelen door een overheid die op basis van bestaande regelgeving en obsessieve reguleringsdrift eerder remt dan faciliteert. De voorhoede van deze- potentieel- maatschappelijke vernieuwing wordt gevormd door initiatieven die geen enkele bemoeienis van overheid of grote institutionele verbanden meer dulden. Dit om te voorkomen dat door sturing van buitenaf waardevolle experimenten vroegtijdig de mist in gaan.
Hier tekent zich de tweede spagaat af tussen een overheid die burgerparticipatie nadrukkelijk wil incorporeren binnen het eigen transitiebeleid én de burger/ondernemer die ‘baas in eigen buurt’ wil zijn.
Maar of bovenstaande een landelijke tendens is? Meer en meer wordt duidelijk dat we het poneren van algemeen geldende ontwikkelingen beter als ‘oud denken’ kunnen classificeren.
Om als troost te vermelden, dat per basispraktijk de maat genomen dient te worden, wat betreft de rol die bewoners/vrijwilligers erin spelen. En dat daarbinnen grote verschillen bestaan in betrokkenheid van lokale overheid , zorg en welzijn instellingen en de burger. We zijn getuige van een turbulent tijdsbeeld waarin iedere uitzondering de regel niet bevestigt.