‘Iemand roep “je moeder is een hoer” of “ik zag je moeder beha’s passen bij de Zeeman”. Sla je er als antwoord op los? Of zeg je “ja, en ik zag jouw moeder naast haar staan” en probeer je je boosheid te kanaliseren, zodat je zelf niet in de problemen komt?’ Aan het woord is Karel Drexhage van Bureau Jeugdzorg Amsterdam, coördinator en docent van de Competentietraining. De training is bedoeld voor jongeren die bijvoorbeeld bij een vechtpartij, vandalisme of diefstal betrokken waren. Het gaat daarbij vaak om agressief gedrag en om meeloopgedrag. ‘Het zijn jongeren die niet gewend zijn om te gaan met hun boosheid of agressie, of ze hebben niet geleerd om “nee” te zeggen tegen de groepsdruk.’
De Competentietraining onderscheidt zich onder meer van gewone sociale vaardigheidstrainingen door de betrokkenheid van ouders, school en eventueel politie of buurtregisseur. De betrokkenheid van (één van) de ouders is zelfs voorwaarde voor het meedoen aan de cursus. Evenals de motivatie van de jongere die een ‘leerdoel’ formuleert. Drexhage: ‘Het kan zijn dat een jongere vindt dat er weinig te verbeteren valt aan zijn gedrag, maar dat hij wel graag een baantje wil. Dan neem je dat als leerdoel. Hoe moet je je gedragen als jij een baantje wil? De vaardigheden die je daarbij traint, blijken ook goed bruikbaar in andere situaties. Meestal is het delict wel onderdeel van het leerdoel.’
Het beeld dat ouders met dwang bij de training betrokken moeten worden, klopt meestal niet, constateert Drexhage. Ouders hebben soms wel andere verwachtingspatronen over wat hun kind moet leren. ‘Een Marokkaanse vader bijvoorbeeld wilde dat zijn zoon leerde gehoorzaam te zijn en dat hij zijn diploma haalde. Dan vragen we hem welke vaardigheden zijn zoon nodig heeft om dat diploma te halen. En dan bespreek je het gedrag wat hij op school heeft.’
Het fysieke element in de cursus is belangrijk, immers jongens zijn op jeugdige leeftijd vooral lichamelijk en minder verbaal gericht, aldus Drexhage. In een rondetafelgesprek gelijk beginnen met de vraag ‘en wat voelde je toen’ leidt tot diepe stilte. ‘De oefening “Chinees boksen” bijvoorbeeld gaat uit van het vinden van het evenwicht in je lichaam. Iemand daagt je uit, je verliest je evenwicht. Wat punten oplevert, is je niet uit je evenwicht laten brengen.’ Er worden ook ontspanningsoefeningen gedaan. ‘We leren het lichaam te spannen en te ontspannen. Het doel is vechtgedrag te controleren. In een moeilijke situatie heb je je vuist gebald in de zak, je ontspant hem pas als je weet dat je niet meer gaat slaan. Voor sommige jongens werkt dat beter dan tot tien tellen.’
De verschillende elementen in de training sluiten zo veel mogelijk aan op de leefwereld van de jongeren. ‘Zo kan de jongere bij het rollenspel de leraar spelen, waaraan hij zo’n hekel heeft. Hij leert zichzelf daardoor te verplaatsen in anderen, hij ziet hoe andere jongeren omgaan met situaties en hij ervaart hoe hij conflicten kan oplossen als hij wat handiger reageert. Je wordt geen andere persoon, maar je snapt beter hoe iets uit de hand kan lopen.’
Groepsdruk
Meeloopgedrag bij bijvoorbeeld winkeldiefstal, blijkt een vaak voorkomend verschijnsel bij de HALT-jongeren. De cursus besteedt daar veel aandacht aan. ‘We oefenen de situaties heel letterlijk, want dan zie je goed wat voor soort gedrag de jongere vertoont en hoe hij zich laat overhalen wanneer een bijdehante jongen op hem inpraat. We nemen dat met de video op en wijzen op bepaald gedrag. We oefenen net zo lang totdat die jongen een manier heeft gevonden om het zo te brengen dat de jongens hem geen watje vinden, maar hij wel duidelijk zegt wat hij wil en wat niet.’
Het niet duidelijk ‘nee’ kunnen of durven zeggen, is een terugkerend obstakel. Het kernprobleem van meelopers is dat er op school of in buurtgroepjes een grote groepsdruk bestaat. Jongens vinden het moeilijk, ook vanwege de pikorde in de groep, om te zeggen ‘nee, ik doe het niet’. Ze zijn bang om er uit te liggen.
De culturele achtergrond van jongeren heeft invloed op hun gedrag, meent Drexhage. ‘Zonder te willen generaliseren, maar bij Turkse jongens bijvoorbeeld speelt eergevoel voor de familie eerder een rol dan bij andere jongens. Als iemand hem op zijn moeder aanspreekt, dan voelt hij zich bijna gedwongen om te gaan vechten, want dan moet hij de eer van zijn moeder verdedigen. Dat kun je heel goed oefenen. Je zegt tegen hem: “dat is heel mooi dat je zo’n eergevoel hebt, maar kijk hoe makkelijk anderen daar misbruik van maken. Als je zo kwetsbaar bent, ziet de leraar vervolgens jou die jongen aftuigen”. Het komt voor dat Turkse ouders zeggen dat ze er trots op zijn dat hun zoon voor hun eer is opgekomen. Daarom is het belangrijk dat ouders bij het programma worden betrokken.We proberen ze dan uit te leggen hoe andere jongens dit gebruiken om hun zoon onderuit te halen.’
Surinaams-creoolse jongeren zijn vaak goed in lichaamstaal . ‘Dat kun je heel goed terugzien bij de video-opnamen. Wanneer ze iets niet willen, dan is hun reactie lichamelijk en gaat hun mimiek ook mee, zo van “wat moet je nou?”. Voor die ander is het duidelijk dat hij met zo’n vraag niet meer bij hem hoeft aan te komen. We laten dat aan de groep terugzien als voorbeeld.’
Een draaiboek alleen is niet voldoende om maximaal effect te behalen, benadrukt Drexhage. De training is ‘work in progress’, totdat duidelijk wordt welke elementen wèl en niet werken. Ook in de trainingsgroep moet de pikorde gesteld worden. ‘Als trainer moet je dicht bij de jongeren staan, maar je moet ook de leider zijn.
De Competentietraining
De Competentietraining is vooral gericht op jongeren met agressieproblemen en ‘meelopers’. Essentieel voor de training is de betrokkenheid van (één van) de ouders en de motivatie van de jongere. De training bestaat uit wekelijkse bijeenkomsten van twee uur gedurende vijf weken, een aparte ouderbijeenkomst en een certificaatuitreiking. Een groep bestaat uit acht jongeren. Via cognitieve, fysieke en communicatie oefeningen werken de trainers aan gedragsverandering bij de jongeren. Twee trainers geven de training. Eén leidt de sessies in, de ander houdt de reacties binnen de groep in de gaten, zodat daarop tijdens de training ingespeeld kan worden
In opdracht van Bureau Jeugdzorg Amsterdam heeft de Universiteit Utrecht onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de Competentietraining. Daarbij hanteerden de onderzoekers de ‘dynamisch context- of netwerkonderzoeksmethode’. Een methode waarbij de bevindingen van de directe omgeving van de jongere zoals ouders, mentor, politie of buurtregisseurs een doorslaggevende rol spelen. Onder leiding van prof. dr. Ido Weijers, verbonden aan het Willem Pompe-instituut, zijn er drie metingen verricht. Aan het begin van het traject, aan het eind en een nameting na zes maanden. De controlegroep bestond uit jongeren die een werkstraf was opgelegd
De evaluatie toont aan dat de jongeren die de Competentietraining volgden, er gemiddeld qua gedrag op vooruit zijn gegaan. De jongeren met een werkstraf blijken daarentegen gemiddeld erop achteruit te zijn gegaan. Uit het onderzoek blijkt ook dat er weinig effect gemeten wordt bij jongeren die al beschikken over sociale vaardigheden. Een goede selectie vooraf is dan ook van belang, stelt Weijers. Een andere opvallende conclusie die Weijers trekt, gaat over de effectiviteit van de training op meisjes die betrokken zijn geweest bij een vechtpartij. In deze gevallen blijkt de cursus nauwelijks effect te sorteren. Weijers: ‘Er bestaan verschillen tussen jongens- en meisjescriminaliteit. De vechtpartijen bij deze meisjes blijken vaak eenmalig. De meisjes beschikken ook over sociale vaardigheden. Er is hier dan ook eerder sprake van ernstige achterliggende problematiek in de relationele sfeer, zoals geweld binnen de familie. Kinderbescherming is dan eerder aan de orde.’ Weijers is daarom ook geen voorstander van gemengde groepen.