Begin oktober dreigde burgemeester Vanderburg van
Connect City met aftreden. Want het leek maar niet te lukken alle partijen die
betrokken zijn bij het lokaal sociaal beleid in deze stad zover te krijgen
gezamenlijk de problemen het hoofd te bieden. En problemen heeft Connect City in
overvloed. De jeugdcriminaliteit neemt hand over hand toe. Onlangs braken er
massale gevechten uit in het park tussen groepen jongeren met verschillende
etnische achtergronden. Geregeld moet de politie met man en macht uitrukken om
de gemoederen te sussen. Daarbij wordt de basisschool Spectrum met sluiting
bedreigd omdat het niet het minimum van 150 leerlingen waarschijnlijk niet wordt
gehaald. En dan speelt er nog het probleem van de Roma-families die wegen hebben
geblokkeerd om een vaste standplaats af te dwingen.
Burgemeester Vanderburg stuitte steevast op het probleem dat de
instellingen die zich met het lokaal sociaal beleid bezig houden, veel te veel
uitgaan van hun eigen werkterrein. Omdat er nauwelijks naar integrale
oplossingen wordt gekeken, kwam er van een daadwerkelijke aanpak van de
problemen weinig terecht. Alle plannen ter verbetering van de situatie in de
stad, waarbij geen oog was voor integraliteit en multidisciplinaire
samenwerking, werden dan ook steevast door de Vanderburg van tafel geveegd.
Uiteindelijk hoefde de burgemeester zijn dreigement op te stappen niet uit te
voeren. Na een dag lang vergaderen kwamen de partijen begin oktober toch nog tot
een gezamenlijke aanpak.
Connect City bestaat niet echt, evenmin als burgervader Vanderburg. Het is
een simulatiespel, dat tijdens de conferentie ‘Connecting Communities’ begin
oktober werd gebruikt om te bezien in hoeverre het internet een rol kan spelen
bij het lokale welzijnswerk. De conferentie werd georganiseerd door de
Nederlandse leden van de International Federation of Settlements &
Neighbourhood Centres (IFS).
Het spel presenteert een stad waarin zich veel problemen voordoen waarmee
steden ook in de ‘real world’ te maken hebben. Met een klik op de stadskaart kan
de ‘speler’ de verschillende voorzieningen in beeld krijgen, compleet met een
beschrijving van alle aspecten die voor het lokaal sociaal beleid van belang
zijn. In verschillende workshops trachten de deelnemers aan de conferentie met
initiatieven te komen om de problemen waarmee Connect City kampt aan te pakken.
De knelpunten bleken echter, net als in de echte wereld, uitsluitend opgelost te
kunnen worden wanneer men bereid was over de grenzen van zijn eigen workshop
heen te kijken en contacten te leggen met andere workshops van de conferentie om
tot een gezamenlijke, integrale aanpak te komen. Dat was volgens
organisatieadviseur Pim Huesken, lid van de regiegroep van deze conferentie, ook
de kracht van het spel.
‘Aanvankelijk zag je dat iedere workshop vanuit zijn eigen referentiekader
te problemen trachtte aan te pakken. Maar voorstellen die geen integraal
karakter hadden werden door de ‘burgemeester’ of de regiegroep afgewezen. De
deelnemers werden gedwongen om met behulp van het internet contact op te nemen
en in onderhandeling te gaan met andere workshops. Door het simulatiespel en de
communicatiemogelijkheden werd duidelijk dat je alleen door samen te werken een
win-win situatie kon bereiken.’
Het ging tijdens de conferentie om een simulatie, maar Huesken ziet
legio mogelijkheden om een dergelijke internettoepassing ook in de echte wereld
te gebruiken. ‘Het Connect City-programma zou gebruikt kunnen worden om
buurtwerkers en opbouwwerkers te trainen in hun omgaan met elkaar en met lokale
overheden. Het dwingt mensen over grenzen te kijken, om zich te verdiepen in de
wereld van andere instellingen. Wat dat betreft zou het ook ingezet kunnen
worden bij fusies van instellingen.’
Een vraag die tijdens de conferentie centraal stond, was of er voor het
internet een serieuze rol is weggelegd in het lokaal sociaal beleid, of dat het
meer een interessant speeltje is voor grote welzijnsorganisaties. Huesken is
overtuigd van het belang van het internet, ‘al zal pas over een jaar of tien
blijken wat je er op lokaal niveau mee kunt. Het is op zijn minst een serieus
informatiemedium. Werklozen kunnen een baan zoeken via het internet, er kunnen
scholingsprogramma’s worden aangeboden en het kan een belangrijke rol spelen bij
het leggen van contacten tussen mensen van verschillende culturen en uit
verschillende maatschappijen, tussen gemeenten en burgers. Een goed voorbeeld is
de mogelijkheid die toekomstige bewoners van de Utrechte wijk Leidsche Rijn
hebben om via het internet te communiceren over de indeling van hun nieuwe wijk,
zonder allerlei formele procedures. Nu zijn dit soort zaken nog allemaal in
ontwikkeling, maar over een decennium doen we niet anders meer.’
Tweedeling
Tijdens de conferentie stelde de Britse professor en sociaal werker
Luke Geoghegan, dat de westerse wereld het gevaar loopt een nieuwe groep sociale
outcasts te creëren doordat groepen mensen worden uitgesloten van
informatiestromen. Want naarmate bedrijven en overheidsinstellingen steeds meer
gebruik maken van digitale informatiesystemen, wordt het ook steeds belangrijker
dat iedereen daar toegang toe heeft. Mensen die daar het geld of de kennis niet
voor hebben, waaronder veel laag opgeleiden en ouderen, zouden het gevaar lopen
bepaalde vormen van dienstverlening te missen.
Huesken denkt dat het niet zo’n vaart loopt met de digitale tweedeling.
‘Je hebt het over een hulpmiddel. Je moet natuurlijk niet al je papieren
informatie vervangen door digitale bestanden. Aan de andere kant bestaat er bij
papieren informatie ook al een tweedeling, want een groot deel van de mensen
leest nu eenmaal niet. Toen de televisie en de telefoon in opkomst waren, werd
er links en rechts ook gewaarschuwd dat bepaalde groepen buiten de boot zouden
vallen. Dat bleek niet het geval. En ik denk ook niet dat het voor het Internet
geld. Want het is natuurlijk niet de enige manier waarop mensen met elkaar
communiceren. Mensen willen toch hun buren blijven zien. Daarbij is de toegang
tot het internet erg laagdrempelig. Je hebt van die nieuwe internetwinkels waar
je voor een rijksdaalder per uur terecht kunt. Daarnaast heeft het gemiddelde
Nederlandse gezin goed door dat een computer is huis belangrijk is voor de
opleiding van hun kinderen, ook gezinnen met lagere inkomens.’
Uithangborden
Ook Marien van Schijndel van adviesbureau Spil en betrokken bij de
totstandkoming van het programma Connect City, ziet toekomst in
internettoepassingen in het lokaal sociaal beleid. Volgens hem gebeurt er tot nu
toe op dat gebied nog veel te weinig. ‘Als ik op het Internet rondneus kom ik
voornamelijk digitale uithangborden van instellingen tegen. Om te komen tot
echte interactiviteit om mensen in beweging te krijgen op het Internet is er nog
een forse slag te slaan. Je moet programma’s ontwikkelen en implementeren waar
mensen iets aan hebben, want ze gaan niet zomaar van het Internet gebruik maken
als niet duidelijk is wat voor hen de meerwaarde is.’
Hij kan wel een aantal gebieden noemen waar het Internet een
waardevolle aanvulling zou kunnen vormen. ‘We groeien steeds meer naar een
24-uurs economie. Dat heeft gevolgen voor de samenleving. Er zijn geen vaste
uren meer waarop de meeste mensen thuis zijn. Wanneer een gemeente op een
bepaalde avond een inspraakbijeenkomst organiseert, kan het zo zijn dat veel
mensen vanwege hun werk niet aanwezig kunnen zijn. Daar zou je met het Internet
op in kunnen spelen. Je kunt mensen de gelegenheid bieden op hun eigen tijd op
bepaalde voornemens van de gemeente te reageren.’ Wel vindt Van Schijndel dat
dergelijke toepassingen uitsluitend aanvullend zouden moeten zijn en niet in de
plaats mogen komen van andere inspraakmogelijkheden. ‘Het moet een uitbreiding
van de mogelijkheden zijn, geen inperking. Er gaat niets boven persoonlijk
contact.’
Volgens Van Schijndel beperken teveel instellingen zich nog tot het
plaatsen van folders op het internet. ‘Het is leuk dat je die kunt downloaden en
misschien nog een mailtje kunt sturen naar een instantie, maar het wordt pas
werkelijk interessant als je online hulp kunt krijgen bij het invullen van je
kinderbijslagformulieren of kunt communiceren met de sociale dient over
specifieke zaken die je aangaan. Internet kan ook in zorgcircuits voordelen
bieden. Mensen zouden bijvoorbeeld via dergelijke media aan kunnen geven wanneer
ze wel en niet thuiszorg nodig hebben.’ Net als Huesken denkt ook Van Schijndel
dat het nog zeker een jaar of tien zal duren voordat dergelijke zaken realiteit
worden.
Huesken hoopt ook dat de inhoud van het welzijnswerk gebaat zal zijn
bij de inzet van informatietechnologie. ‘Of dat daadwerkelijk zo zal zijn kan ik
niet zeggen, maar het is mijn wens dat de computer het bureaucratische gedeelte
van het welzijnswerk voor zijn rekening zal nemen, zodat de welzijnswerker zelf
meer tijd heeft om met mensen om te gaan. De welzijnswerker als moderator van
digitale buurtdiscussies? Alsjeblieft niet! Ik hoop juist dat de computer hem de
gelegenheid geeft terug te keren naar de basis, naar de mensen in de
buurt.’
Bloemen
Jan van der Sluis, manager informatieprojecten van 2ZW, een nieuw
zelfstandig bedrijfsonderdeel van het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn
en het Voorlichtingscentrum Sociale Verzekeringen, staat een stuk sceptischer
tegenover de mogelijkheden van het internet in het lokaal sociaal beleid. ‘Als
het gebruik van het internet er alleen maar op zou neerkomen dat een deel van
het administratieve werk wordt overgenomen, dan zou ik dat heel treurig, bijna
zielig vinden. Dan heb je niets bereikt wat betreft de essentie van het
welzijnswerk. Het internet heeft dan alleen maar een rol gespeeld bij het
verbeteren van de arbeidsomstandigheden van een bepaalde beroepsgroep. Dat lijkt
me wel wat erg mager.’
De informatieadviseur stoort zich aan het gebrek aan visie waarvan de
overheid blijk geeft met betrekking tot informatietechnologische toepassingen.
Hij acht het risico voor een digitale tweedeling in de samenleving niet geheel
denkbeeldig. Van der Sluis wijst op een recent rapport dat in de Verenigde
Staten is uitgebracht door het Pew Internet & American Life Project. Daaruit
blijkt niet alleen dat een groot deel van de Amerikanen niet online is, maar dat
maar liefst 57 procent van de mensen zonder toegang tot de digitale snelweg ook
niet van plan zijn in de toekomst het internet te gaan betreden.
‘Half Nederland heeft zijn mond vol van de kritische patiënt en de mondige
klant. Je kunt daar echter vraagtekens bij zetten. Niet alleen kun je je
afvragen of ze echt wel zo kritisch zijn, maar vooral ook bij het beeld van de
informatie zoekende burger in de rol van patiënt en klant. Niet iedereen heeft
de vaardigheid of de behoefte om in informatiebestanden te zoeken. Sterker,
wellicht is het een projectie van hoger opgeleide professionals. Als je alle
Nederlanders het internet op wilt sturen, moet je je eerst afvragen wat ze daar
dan moeten zoeken en vinden. Juist op dat gebied ontbreekt het aan durf.
Allemaal e-mail is prachtig, maar waarvoor moeten we het gebruiken? Het is ook
complex. Je kunt het niet sturen terwijl dat wel juist datgene is wat men nu
probeert.’
Het probleem met de initiatieven die de overheid ontwikkelt en subsidieert
op het gebied van het internet is volgens Van der Sluis dat voornamelijk
projecten die aan allerlei voorwaarden en criteria voldoen in aanmerking komen
voor financiering. En die voorwaarden zijn gebaseerd op de “oude” situatie.
Marshal McLuhan verwoordde dat ooit als the medium is the message. Eerst wordt
het oude verpakt in de nieuwe mogelijkheden en pas later komen de echt nieuwe
toepassingen. De eerste televisieprogramma’s waren registraties. Pas veel later
werd de camera actief onderdeel.
‘Onze huidige internettoepassingen zijn merendeels niet veel meer dan
nieuwe versies van het bestaande. De subsidiestromen zijn dichtgetimmerd, zodat
er weinig ruimte overblijft voor werkelijk vernieuwende initiatieven. Er zou een
groep mensen moeten worden geformeerd die een grote zak geld tot haar
beschikking krijgt om verkennende initiatieven op bijvoorbeeld het Internet te
financieren. We hebben het over een relatief nieuw medium, waarvan we nog
nauwelijks weten wat we er allemaal mee kunnen. Je zou bijvoorbeeld een weeshuis
de middelen kunnen geven om de bewoners hun eigen leven en gevoelens te laten
vastleggen. Latere bewoners hebben dan de mogelijkheid te zoeken naar bewoners
die eerder op hun kamer hebben gezeten of een vergelijkbaar verleden hebben
gehad. Zo’n project moet dan niet gesmoord worden in regels. Er zou dan
geredeneerd moeten worden: geen flauw idee of het wat wordt, maar laten we er
geld voor uittrekken. Die lichtzinnige ruimte ontbreekt. Je zou op een aantal
plekken bloemen moeten laten bloeien om te kunnen beoordelen wat we wel en
vooral ook wat we niet met het Internet willen.’
Als voorbeeld van dergelijke ‘bloemen’ noemt Van der Sluis een project
van Philips Design, die momenteel werkt aan een ‘collectief geheugen’ van een
wijk op het internet. Doordat alle buurtbewoners er aan bij kunnen dragen,
ontstaat een informele geschiedenis van een buurt. En Nokia en een Britse
Universiteit werken gezamenlijk aan een online spel dat is gebaseerd op roddel.
‘Dat is interessant, want het gaat eindelijk in op sociale mechanismen. Roddel
is een van de belangrijkste mechanismen in het kader van sociale cohesie.
Sociale cohesie als zodanig dwingen we niet af met beleid. Hier gaat het om
complexere zaken. Wie zegt wat over wie? Wie wordt binnen een bepaalde groep
toegelaten en wie niet? Dergelijke initiatieven hebben misschien niet direct te
maken met sociaal beleid, maar zegt wel veel over hoe mensen met elkaar
omgaan.’
Efficiënte inefficiëntie
De overheid tracht momenteel teveel het internet te beheren en te
beheersen, om te voorkomen dat zich ontwikkelingen gaan voordoen die ze
ongewenst acht, meent Van der Sluis. ‘Alle gemeenten moeten nu het Internet op,
maar de positie van ‘de gemeente’ staat daarbij nog niet echt ter discussie. Er
worden nu met name werkprocessen afgestemd en geautomatiseerd. De burger lijkt
centraal te worden gesteld, maar het is vooral de overheid die doelmatiger
wordt. Sterker, de burger zou wel eens teveel ‘gekend’ kunnen worden en
verworden tot een subject van een bureaucratisch systeem. Geen lol meer te
beleven aan een overheid die alles pro-actief oplost en geen bron voor
klaagzangen op verjaardagspartijen meer is.’
‘Technologie heeft altijd de neiging de doelmatigheid te vergroten,’
zegt Van der Sluis. ‘Dat is inherent aan het beestje. Je moet standaarden
formuleren, alles in regels logische code kunnen gieten. Maar de vraag is wel of
wij wel zo rationeel zijn in ons gedrag. Waar geen rekening mee wordt gehouden
is de efficiënte inefficiëntie. We zijn geobsedeerd door de vraag hoe
technologie ons kan helpen. Daar zit de roep om doelmatigheid al impliciet in.
Maar door dat na te streven kun je ook dingen kwijtraken.’ Als voorbeeld noemt
hij de buurtwinkel, een dikwijls niet al te efficiënt verkooppunt. ‘Veel
buurtwinkels zijn dan ook verdwenen. Maar de inefficiënte werkwijze leidde er
wel toe dat mensen met elkaar in contact werden gebracht. Je staat te wachten en
hoort wellicht van alles over de buurt en de buren. Vanuit het oogpunt van
sociale cohesie is die inefficiënte werkwijze dus bijzonder doelmatig.
Subsidieer dan dan! Misschien dat bepaalde internettoepassingen ook wel
gebrekkig moeten zijn, zodat mensen daarover met elkaar in contact moeten
treden.’/Eric de Kluis