De RMO kritiseert de grootschaligheid van de
dienstverlenende sector, omdat als gevolg daarvan binnen organisaties
persoonlijke kwaliteiten in de verdrukking komen. Ook de betrokkenheid van
mensen laat hierdoor steeds meer te wensen over. Legio voorbeelden leveren
daarvoor het bewijs, zoals de stopwatch in de zorg, grote anonieme
schoolfabrieken in het onderwijs en bewakingscamera’s die het werk van de
politieman vervangen. Volgens de Raad zijn de werkwijzen die het verwerpt een
erfenis uit het industriële tijdperk waar het ging om fabrieksmatige produktie.
Met als resultaat: top-down beleid, uniforme kwaliteitscriteria, nadruk op
efficiency en taakdifferentiatie, terwijl nu juist de persoonlijke inbreng zo
belangrijk wordt gevonden. Dat geldt voor de zorg, het onderwijs en alle andere
vormen van publieke dienstverlening.
Ook RMO-voorzitter Hans Adriaansen vindt dat overheid en publieke
dienstverlening burgers eerder hinderen en ontmoedigen, dan dat ze hen helpen
hun verantwoordelijkheid op te pakken. ‘Het gaat hier om kasplantjes die als
onkruid worden behandeld worden,’ zo typeert hij de situatie. En dat terwijl de
adviesaanvraag van het kabinet betekent dat zij veel belang hecht aan het
verantwoordelijkheidsbesef van burgers.
Structuren ondergraven
Doorgaans spitsen discussies over verantwoordelijkheden van burgers
zich al snel toe op het eroderend normbesef, de burger die tekortschiet in de
opvoeding of de burger die met taal- of andere achterstanden kampt. Maar de RMO
wijst in zijn jongste rapport nu niet naar de burger, maar houdt de overheid en
de aanpalende dienstverlenende organisaties een spiegel voor. Alhoewel de
kritiek niet mals is, beperkt het adviescollege zich echter alleen tot algemene
conclusies. Met enkele aanbevelingen geeft ze slechts de richting aan waarin
publieke organisaties hun werkwijze dienen te veranderen.
In eerste instantie wordt gepleit voor kleinschaligheid, wat inhoudt
dat de uitvoering van het werk moet gebeuren in kleine flexibele units.
Daarnaast wil de RMO dat recht wordt gedaan aan sociale en culturele
verschillen, terwijl gevonden wordt dat betrokkenheid vaak opbloeit in
afzonderlijke homogene groepen. En tenslotte moeten verantwoordelijkheden veel
dichter bij de uitvoering komen te liggen, zodat beter ingespeeld kan worden op
de situatie ter plekke. De RMO hoopt zo de vastgeroeste structuren van
instituties te ondergraven, zodat er een stimulerende omgeving ontstaat die de
burger letterlijk en figuurlijk aanspreekt.
Tegelijkertijd blijft de vraag onderbelicht hoe de inbreng van de
burger precies vorm zou moeten krijgen. Dat is meteen de belangrijkste kritiek
van Wil van de Leur. De directeur van het Landelijk Centrum Opbouwwerk is van
mening dat de aanbevelingen in het RMO-advies slechts de helft van het verhaal
bestrijken. Ze beperken zich namelijk tot de instituties. Van de Leur: ‘Alhoewel
ik de analyse op zich wel kan waarderen, laat de RMO het afweten zodra het om de
consequenties gaat die daaruit getrokken moeten worden. De RMO beperkt het
begrip sociale infrastructuur tot een verzameling instituties en laat de
bijdrage van burgers buiten beschouwing. Dat is een eenzijdige
managementbenadering. Daarentegen is het in de wijken spitsuur als je ziet
hoeveel instituties zich daar momenteel verdringen. In het rijke middenveld dat
we hebben ontwikkeld, is er geen probleem meer te bedenken of de deskundigen
weten er wel een oplossing voor aan te dragen. Alleen de bescherming van
wandluizen onbreekt nog op de lijst. Om hun bestaan naar de overheid te
rechtvaardigen, zie je een soort claimgedrag bij de instituten. Over de hoofden
van de burgers wijzen ze op de bijdrage van hun deskundigheid en hun methodes
als doorslaggevend bij de aanpak van de problemen. Zo langzamerhand werkt de
veelheid van instituties ook verstikkend. Het ontneemt de burger de lust om uit
eigener beweging nog initiatieven te nemen.’
Teveel irrelevantie
Wat zijn kritiek op de verstikkende instituties betreft, heeft Wil van
de Leur de burgemeester van Amsterdam aan zijn zijde. Tijdens een discussieavond
over het RMO-rapport, recentelijk in De Rode Hoed in Amsterdam, wees Schelto
Patijn op de vele activiteiten die buiten de reguliere instituten plaatsvinden.
Patijn: ‘Zo gebeurt er dagelijks veel in de moskeeën en in de vele kelderkerken.
Veel initiatieven komen ook weg bij zowel de vijfduizend Ghanezen en Nigerianen
als de dertigduizend Turken en Marokkanen die onderling buiten de reguliere
voorzieningen van alles regelen. Van de kleinschalige zaken die burgers zelf met
elkaar regelen, hebben wij geen benul.’ In dat verband wijst Patijn er ook op
dat er in het publieke domein niet alleen sprake is van overorganisatie, maar
ook van veel te grote pretenties. ‘Er is op dit terrein geweldig veel
irrelevantie, waarbij deskundigen en professionals therapeutisch bezig zijn met
het lezen van elkaars rapporten. De burgers halen hun schouders er over op. Die
willen gewoon dat het vuilnis op tijd wordt opgehaald, dat er goede scholen in
de buurt zijn en dat het veilig is op straat. Dat zijn zaken waar ze zich druk
om maken. Wie dat verder doet, zal ze worst zijn.’
In het organiseren van ‘zoiets als het maatschappelijk welzijn’ zegt de
Amsterdamse burgemeester weinig fiducie te hebben. ‘Je kunt best heel veel aan
de burgers zelf over laten. Als zaken hen aan het hart gaan, pakken ze hun
verantwoordelijkheid wel op. Dat doen ze ook wanneer de overheid minder gaat
doen, daar ben ik van overtuigd.’ Als oplossing voor de overbevolking van het
middenveld, waarop het management en instituties bivakkeren, draagt Patijn een
verdere privatisering aan van uitvoerende taken. ‘De overheid zou als een
provider het beleid op hoofdlijnen moeten sturen en moet de uitvoering
uitbesteden. Als dat vervolgens niet goed gebeurt, gaan ze gewoon naar een
ander.’ De burgemeester waarschuwt daarbij voor de huidige tendens van
grootschaligheid en monopolisme. Als voorbeelden daarvan noemt hij ROC’s, de
Thuiszorg, Woningcorporaties en Centra voor Werk en Inkomen. ‘Op den duur werkt
dit niet. Zo’n CWI is bijvoorbeeld achter de Haagse schrijftafel bedacht. In
Amsterdam hebben we 56.000 mensen in de bijstand. Daar zit van alles bij, zoals
kunstenaars, verslaafden en alleenstaande vrouwen. Ik houd mijn hart vast voor
zo’n centrale mangel als het CWI. Iets dergelijks gaat ook op bij het monopolie
op de markt van woningverhuur. Als in Amsterdam één woningcorporatie overblijft,
dan zullen we maar weer een gemeentelijk woningbedrijf op moeten zetten als
bepaalde groepen daardoor buiten de boot dreigen te vallen.’
Sturen en afknijpen
Waar Patijn met het alternatief van een gemeentelijk woningbedrijf
komt, zoekt LCO-directeur Wil van de Leur het tegenwicht in een revival van de
kleine coöperatie die door de mensen zelf beheerd wordt. Van de Leur wil toe
naar een herverkaveling van de sociale ruimte, om op die manier burgers de
mogelijkheid en het geld te geven voor de eigen oplosssingen. ‘Er mag eigenlijk
niks in dit land. Ondanks dat eindeloos veel regels ieder initiatief verstikken,
initiëren burgers toch verschillende projecten. Neem de interculturele
moedercentra, waar met uitruilprincipes gewerkt wordt. Waarom in
achterstandswijken waar gesloopt wordt geen kleine bedrijfjes stimuleren in
plaats van er penthouses neerzetten? Je kunt in een wijk als Kanaleneiland in
Utrecht waar waanzinnig veel nieuwkomers wonen ook heel goed mogelijkheden
bieden zodat ze hun eigen werk, hulp- en dienstverlening te creëren. Dan doe je
zowel recht aan het eigen karakter van zo’n wijk als de mensen die er
wonen.’
De thuiszorg van de afgelopen jaren zou model kunnen staan voor de
ontwikkelingslijn die de RMO van de schaalvergroting schetst. In ieder geval
lijkt de gepropageerde kleinschalige bottom-up werkwijze lijnrecht tegenover de
stopwatchzorg van de thuiszorg te staan. Bas van den Dungen, adjunct-directeur
van de LVT, wijst naar de overheid als aanjager van die ontwikkeling. Wat
betreft de kritische kanttekeningen bij de rol van overheid en thuiszorg denkt
hij aan de taakstelling die de thuiszorg zeven jaar geleden kreeg om honderd
miljoen gulden te bezuinigen op efficiency, de regels die ze kreeg opgelegd voor
productiviteit en bedrijfsvoering, alsmede de invoering van een eigen bijdrage.
In de redenering van Van den Dungen is de stopwatchzorg het resultaat van een
overheid die de thuiszorg steeds verder is gaan sturen en afknijpen. Het besef
is inmiddels gegroeid dat deze ontwikkeling te ver is doorgeschoten. ‘Het
keerpunt – dat overigens ook geldt voor andere delen van de zorg – is twee jaar
geleden ingezet bij het opstellen van de meerjarenplannen in de zorg. In de
thuiszorg opereren we steeds meer op wijkniveau om beter herkenbaar te zijn en
de afstand op deze kleinere schaal letterlijk en figuurlijk te verkleinen. Ook
de inhoud van het beroep moet weer op de voorgrond staan. Zo benadrukken we dat
we geen handelingen leveren, maar diensten. De introductie van zelfsturende
teams en de aandacht voor ontwikkeling van belevingsgerichte zorg zijn tendensen
die aangeven dat we in de thuiszorg binnen de grootschalige organisaties op zoek
zijn naar een nieuw evenwicht. In het uitvoerende werk wordt gepoogd de taken
kleinschaliger en inhoudelijk interessanter te organiseren.’
Overleven
Volgens Van den Dungen kan er bij de thuiszorg gesproken worden van een
voorzichtige kentering. Iets dergelijks doet zich volgens Dilia van der Heem,
officier van Justitie in Den Haag, ook voor bij de politie. Van der Heem: ‘In
het Westland is de politie in zeven gemeenten gestart met wijkmanagers die
hiërarchische bevoegdheden hebben. Dat houdt in dat ze per gebied en per periode
zelfstandig kunnen beslissen waar meer of minder politie ingezet wordt en op
welke wijze dat gebeurt. Door dit op veel kleinere schaal te organiseren, ben je
als politie in staat om diep in de samenleving door te dringen. Zo kun je er
staan wanneer dat nodig is. In feite gaat het om herkennen en herkend worden.
Naast het opereren op kleinere schaal houdt dat een cultuurverandering
in.’
De richting waarin de dienstverlenende sector volgens de RMO moet gaan,
gaat veelal nog tegen de heersende stroom in. Zo zijn bijvoorbeeld fusies en
schaalvergroting van welzijnsinstellingen nog aan de orde van de dag. Daarnaast
brengen initiatieven van de rijksoverheid als regiovisies en regiovorming in de
zorg met zich mee dat bestuurlijke processen en geldstromen langs regionale
lijnen zullen lopen. Organisaties die vanouds sterk geworteld zijn in de lokale
samenleving – zoals het maatschappelijk werk of de stichtingen Welzijn Ouderen –
worden als het ware gedwongen om hun organisaties daar op aan te passen. Dat
gebeurt dan vanuit de overweging om binnen het krachtenveld te overleven. Aan de
andere kant daagt de RMO overheden en dienstverlenende organisaties uit om de
discussie over de gevolgen van schaalvergroting en uniformering aan te snijden.
Vervolgens kunnen ze vorm en inhoud geven aan termen als kleinschaligheid en
betrokkenheid./Jasper Veldhuis