‘Een projectencarrousel die overhaast aan het draaien
is gezet, veel energie opslurpt en te weinig wordt stilgezet voor bezinning op
de samenhang.’ Zo kenschetste de Visitatiecommissie Grotestedenbeleid, ook wel
de commissie Brinkman genoemd, het Grotestedenbeleid van Paars I zoals dat
gestalte kreeg onder leiding van staatssecretaris Jacob Kohnstamm. Minister van
Grotesteden- en Integratiebeleid Roger van Boxtel wilde van dat vrijblijvende
projectenbeleid af. Hij streeft naar een integraal stedelijk beleid, waarbij het
de bedoeling is dat ministeries en stedelijke diensten niet meer langs elkaar
heen werken. De verschillende beleidsonderdelen moeten elkaar juist versterken.
Voor dat beleid is de komende vier jaar 16,5 miljard gulden beschikbaar
gesteld.
Elk van de 25 grote steden heeft het afgelopen jaar een stadsvisie
opgesteld waarin wordt aangegeven hoe de stad zich de komende tien jaar denkt te
gaan ontwikkelen. Daarnaast hebben deze gemeenten een Meerjarig
Ontwikkelingsprogramma (MOP) met een looptijd van vier jaar uitgebracht. Hierin
staat hoe ze de doelstellingen uit de stadsvisie tussen nu en 2003 willen gaan
uitvoeren, hoe de verschillende doelen met elkaar in relatie gebracht kunnen
worden en waar het geld voor de plannen vandaan moet komen. Op basis van deze
stukken zijn individuele convenanten tussen de steden en het rijk opgesteld, die
op 20 december zijn ondertekend.
Bestuurlijk gezien is dit beleid uniek, omdat het volgende kabinet gebonden
is aan de afspraken die Paars II met de gemeenten heeft gemaakt. ‘Alleen op die
manier kunnen we laten zien dat het het kabinet ernst is met de duurzame
ontwikkeling van grote steden,’ zei Van Boxtel bij de ondertekening van de
convenanten. De bedragen die de G25-steden krijgen vari‘ren van bijna vier
miljard (Amsterdam) tot 138 miljoen (Venlo). Volgens de minister moet het bedrag
dat het rijk voor het GSB uittrekt worden verveelvoudigd door investeringen van
gemeenten en het bedrijfsleven. Van Boxtel: ‘De rijksbijdrage voor het GSB is
bedoeld als een vliegwiel voor investeringen van de gemeente, het bedrijfsleven,
woningcorporaties enzovoorts. Het is mijn verwachting dat de totale investering
tot 2003 vijf keer zo groot zal zijn als het geld dat het rijk erin stopt en op
een totaal van honderd miljard gulden zal uitkomen.’ Een jaar geleden becijferde
Van Boxtel dit zogenoemde multiply-effect nog op een factor negen. De reden dat
hij nu naar eigen zeggen ‘ietsje lager’ uitkomt, is dat er veel geld naar de
verbetering van de sociale infrastructuur gaat, een beleidsterrein dat minder
extra geld zal genereren dan investeringen in de economische en fysieke
infrastructuur van de grote steden.
Identiek
Wie de verschillende stadsvisies en MOP’s van de 25 steden doorneemt, kan
niet aan de indruk ontkomen dat de lange termijn plannen wel erg veel op elkaar
lijken. De stedelijke ambities richten zich in vrijwel identieke bewoording op
het terugdringen van werkloosheid, verbetering van lokale economie, integratie
van etnische minderheden, meer veiligheid op straat, goed openbaar vervoer en
adequate ontsluiting van de stad. Bij de ondertekening van het
Doorstartconvenant Grotestedenbeleid eind 1998 spraken verschillende critici de
angst uit dat gsb gestoeld op brede, integrale stadsvisies zou leiden tot
vrijwel inwisselbare rapporten waarin het eigen karakter van steden onvoldoende
uit de verf zou komen. Die vrees lijkt, althans voor een deel, bewaarheid. Een
reden daarvoor is dat vrijwel alle ministeries, met uitzondering van Defensie en
Buitenlandse Zaken, bij de totstandkoming van de convenanten zijn betrokken. Elk
departement stelde zijn eigen eisen aan de grote steden. Dat leidde tot een
soort blauwdruk op grond waarvan iedere gemeente prioriteit moest geven aan
dezelfde onderwerpen. Al die thema’s werden ook nog eens geacht op welhaast
zenboeddhistische wijze met elkaar verband te houden, elkaar te ondersteunen en
te versterken.
Daardoor was het volgens de Einhovense burgemeester Rein Welschen moeilijk
de prioriteiten die de steden zelf stelden duidelijk tot uiting te laten komen.
Welschen: ‘Wij hadden in Eindhoven drie duidelijke prioriteiten. We wilden de
functie van de stad als centrum van technologie versterken, ervoor zorgen dat
Eindhoven weer een levend stadshart krijgt en met de woningwetbuurten aan de
slag gaan, onder meer door daar vormen van sociale cohesie te ontwikkelen. De
departementen kwamen echter met een bijna encyclopedische lijst aan eisen,
waarbij alles aan alles moest worden gelinkt. Bij ieder voornemen moest ook
worden gezegd hoe dat in relatie stond met veiligheid, met leefbaarheid, met
werkgelegenheidsbevordering, met economische structuurversterking, onderwijs,
kinderopvang en noem maar op. Het was vrijwel ondoenlijk die waslijst van de
ministeries en de eigen wensen bij elkaar te krijgen. Het is ons uiteindelijk
wel gelukt alles in brede programma’s te vertalen, maar de punten die wij als
stad het belangrijkst vonden, komen daardoor te weinig tot hun recht.’
Bezweringsformule
Biedt het huidige grotestedenbeleid voldoende mogelijkheden om de
verkokering te doorbreken en tot een integrale aanpak van grootstedelijke
problematieken te komen? Welschen denkt van wel, al vindt hij de term
‘integraal’ zo langzamerhand veel weg hebben van een bezweringsformule. ‘Het
Grotestedenbeleid is in de eerste plaats iets van de grote steden zelf. We
hadden behoefte aan een hele sterke impuls op een aantal gebieden. Dat kreeg al
gauw het karakter van wat extra projecten hier en daar. Noch de gemeenten noch
het rijk waren gewend aan langdurige partnerschappen en een wat integralere
aanpak. Op een vraag als: hoe kan je buurten aanpakken op zo’n manier dat zowel
het sociaal functioneren verbetert, de veiligheid wordt vergroot en er prikkels
tot werk worden gegeven, hadden we geen antwoord. Heel veel zaken werden op de
automatische piloot gedaan. Nu gaan we veel meer kijken hoe we met investeringen
in pijler A bijeffecten kunnen halen in pijler B en C. Die manier van denken is
belangrijker dan de vraag hoe het geld exact wordt besteed. Maar het moet nog
wel doordringen. Te vaak nog roept er iemand dat alles integraal moet, worden er
drie vlaggetjes op dezelfde schuit gezet en dan is aan die eis ook weer
voldaan.’
Op de besteding van de middelen houdt het rijk strikt toezicht. Ten tijde
van de kabinetsformatie vroegen de grote steden de kabinetsformateur in een
memorandum om een aparte minister voor het grotestedenbeleid, een convenant
tussen stad en rijk en bundeling van de geldstromen, met meer bestedingsvrijheid
voor de gemeenten. De eerste twee wensen zijn ingewilligd, de laatste niet.
Welschen daarover: ‘Wij wilden een fonds voor het grotestedenbeleid zonder
schotten. Dat is er niet gekomen. We zien nu een gigantische reeks
geldstroompjes met allemaal hun eigen voorwaarden en een geringe
bewegingsvrijheid voor de steden. Als pessimist kun je zeggen: de steden hebben
veel vrijheid uit handen gegeven, ze laten zich toetsen op gebieden waar ze dat
vroeger niet deden, ze beloven prestaties waar ze vroeger vrij waren. Er is dus
recentralisatie opgetreden.’ Welschen zegt echter zichzelf niet onder de
pessimisten te scharen. Wel vindt hij dat het grotestedenbeleid een te
bureaucratische vorm heeft gekregen. ‘Dat hebben we niet kunnen tegenhouden.
Maar er ligt nu wel een goede basis om nieuwe werkmethoden te introduceren. Het
is nog steeds mogelijk projecten op te zetten, maar die moeten wel binnen een
bepaalde visie passen en te toetsen zijn met kwaliteitssystemen. We moeten
echter oppassen dat gemeenten niet gaan zeggen: “Hé, er is extra geld en we
hebben nog wel wat projecten liggen,” in plaats van samen met de bewoners en
maatschappelijke organisaties te gaan kijken met welke investeringen de meeste
meerwaarde bereikt kan worden. Wij zijn van plan het geld neer te leggen en
tegen buurten en maatschappelijke instellingen te zeggen: komen jullie maar met
projecten die binnen onze visie passen. We leggen het initiatief in belangrijke
mate bij de stad en haar bewoners.’
Niet solidair
Niet alle steden zijn even tevreden over het grotestedenbeleid zoals dat nu
zijn beslag krijgt. Met name voor de zogenaamde ‘aanleungemeenten’ Alkmaar,
Amersfoort, Emmen, Lelystad en Zaanstad, ook wel de G-nieuw genoemd, is het een
hard gelag te zien hoe de miljarden over de grote steden worden verdeeld. Deze
steden krijgen slechts op beperkte schaal geld van het grotestedenebeleid en het
Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV), waarin subsidies voor
volkshuisvesting en stadsvernieuwing zijn samengevoegd. Reden voor burgemeester
Ruud Vreeman van Zaanstad om Welschen en de zijnen een gebrek aan solidariteit
te verwijten. Welschen vindt echter dat Vreeman met zijn kritiek aan het
verkeerde adres is. ‘Ik begrijp best dat ieder gemeeentebestuur voor zijn eigen
gemeente opkomt en probeert bij het GSB te komen. Maar ik vind het onheus als
Vreeman ons een weinig solidaire houding verwijt. De keuze voor deze steden is
vijf jaar geleden gemaakt op basis van de kwalitatieve en kwantitatieve
problemen en potenties van steden. Onze opstelling was dat steden met een
vergelijkbare problematiek een vergelijkbare behandeling moesten krijgen. Drie
jaar geleden zijn daar nog een aantal steden bijgekomen en anderhalf jaar
geleden zijn de zogenaamde aanleungemeenten aangewezen. De beslissing welke stad
volledig onder het gsb kwam te vallen en welke niet is echter genomen door de
regering en de Kamer. Vreeman heeft zijn argumenten bij Van Boxtel op tafel
gelegd. Blijkbaar waren die onvoldoende voor de minister om Zaanstad aan het
hele programma te laten meedoen. De steden die wel volledig onder het gsb vallen
voor de voeten werpen dat ze de zaak hebben dichtgetimmerd, is onzin.’
Van de 16,5 miljard gulden die de komende jaren onder de noemer van
Grotestedenbeleid naar de gemeenten vloeit, is het grootste deel, ruim 7,5
miljard, bestemd voor de pijler Werk en Economie. Nog eens 4,3 miljard is
bestemd voor de fysieke pijler, zoals stedelijke vernieuwing, zorgvuldig
ruimtegebruik en het verbeteren van de omgevingskwaliteit. De sociale pijler
krijgt 4,5 miljard. Een hoofdpunt van het beleid dat onder die pijler valt, is
het ontwikkelen van een wijkgerichte aanpak, met name gericht op risicojongeren
in de puberteit. Bijna alle gemeenten willen dan ook fors investeren in voor- en
vroegschoolse educatie en brede scholen, het voorkomen van voortijdig
schoolverlaten, combinaties van leren en werken, jeugdhulpverlening en het
bestrijden van jeugdcriminaliteit.Met die sociale pijler van het gsb verwacht
Welschen de meeste problemen.
‘Met de fysieke pijler hebben we het meeste ervaring. We doen al langer aan
stadsvernieuwing en hebben daarbij sterke partners als de woningcorporaties en
projectontwikkelaars. Je kunt zelfs stellen dat als we niets doen, de stad zich
ook goed ontwikkeld op fysiek niveau. Met economische structuurversterking
hebben we veel minder routine. De meeste gemeentebesturen hebben niet goed in
beeld hoe dat terrein in elkaar steekt. Om dat gestalte te geven zijn veel
coalities tussen het bedrijfsleven en kennisinstituten nodig. Hoe kun je
bijvoorbeeld het beroepsonderwijs effectief afstemmen op het type
werkgelegenheid dat in de regio nodig is en hoe stimuleer je allochtoon
ondernemerschap? Dat zijn zaken die moeizaam van de grond komen. Wat betreft de
sociale sector ligt het nog moeilijker. Die sector is zeer divers en we weten
nauwelijks welke interventies noodzakelijk of effectief zijn. Daarom hebben
gemeenten de neiging allemaal hetzelfde te gaan doen. Iemand roept “brede
scholen” en overal duiken ze op. Ik ben daar hartstikke tegen. Experimenteren in
een paar gemeenten is prima, maar dat betekent niet dat je ze overal moet
opzetten zonder dat je weet of dat zinvol is. Ook op het gebied van
gezondheidsbevordering worden er nauwelijks projecten opgezet waarvan het effect
te meten is. Er is meer onderzoek nodig en er dient een kenniscentrum te komen
om het beleid op dat gebied te ondersteunen.’Welschen vindt de vraag of hij
tevreden is met het geld dat Eindhoven krijgt toebedeeld niet erg relevant. ‘Het
is nu tijd om op te houden met leuteren over de hoogte van de bedragen. We
worden voldoende gefaciliteerd om er tegenaan te gaan en iets te laten zien. En
als we er niet komen met het geld dat er nu ligt, melden we ons weer bij de
minister.’/Eric de Kluis