Er valt weinig eer aan te behalen en daarom neemt de ambulante jeugdzorg de meest problematische jongeren niet in behandeling. Die jongeren gaan naar inrichtingen, waar wel programma’s zijn voor deze moeilijke groep, maar waar ze er ook net zo gemakkelijk weer uitgegooid kunnen worden als er niks met ze te beginnen valt. Voor de allermoeilijksten heeft de hulpverlening de minste middelen in huis, volgens Jan van der Ploeg. En toch zijn er wel oplossingen voor deze jongeren. Alleen, de ambulante jeugdzorg mijdt liever jongeren die zeer problematisch zijn. Zij zien meer heil in de behandeling van kinderen met zogenoemde internaliserende problemen, zoals angststoornissen, depressies of schoolproblemen.
Van der Ploeg, emeritus hoogleraar orthopedagogie van de Rijksuniversiteit Leiden, werkt nog bij het mede door hem opgerichte instituut dat praktijkgericht onderzoek doet in de jeugdzorg. Recentelijk is zijn boek ‘Knelpunten in de jeugdzorg’ verschenen. Daarin breekt Van der Ploeg een lans voor de opwaardering van het beroep van de gezinsvoogd. Die krijgt de moeilijkste groep jongeren voor zijn rekening, terwijl hij daar onvoldoende voor is toegerust. ‘De positie van de gezinsvoogd wordt onderschat. Hij heeft te weinig tijd en is te licht om met die moeilijke groep om te gaan. Deze zou beter ondergebracht zijn bij de Riaggs. Die instelling heeft meer expertise en mogelijkheden in huis voor de behandeling van jongeren met antisociale en verslavingsproblemen. Want over die problemen praten we met name als je het hebt over delinquente jongeren. Maar die jongeren komen daar niet binnen. De Riaggs behandelen liever kinderen met trauma’s, psychoses en adhd. De moeilijke groep delinquenten is onwillig en niet te handhaven. Eigenlijk wil niemand ze in behandeling nemen, daar komt het op neer.’
Daarnaast doet de gezinsvoogd het lang niet zo slecht als professor Slot van de Vrije Universiteit in Amsterdam een jaar geleden vaststelde. Dat is althans de uitkomst van het onderzoek dat professor Van der Ploeg met collega Scholte in 1996 heeft gedaan. Daaruit bleek dat het met tien procent van de jongeren slechter gaat, vijftig procent blijft gelijk en veertig procent van de jongeren vertoont een evidente vooruitgang. Dat is beduidend meer dan de uitkomst van professor Slot, die concludeerde dat nog geen dertig procent van de jongeren met een ondertoezichtstelling (ots) vooruit was gegaan. Hoe kan zo’n verschil in onderzoeksresultaten ontstaan, is dan de vraag die rijst. Een andere manier van onderzoek doen, is het antwoord. Van der Ploeg en Scholte hebben ruim honderd delinquente jongeren, die onder toezicht van een gezinsvoogd stonden, twee jaar gevolgd. Van der Ploeg: ‘Dan volg je de gebeurtenissen op de voet. Dat is in de wetenschap erkend betrouwbaarder dan het dossieronderzoek, dat professor Slot heeft gedaan.’
Hoe krijg je die moeilijkste groep jongeren bij de Riagg?
‘Door samen te werken met de raad voor de Kinderbescherming. Maar dan moet de Riagg er wel open voor staan. Deze heeft zich altijd enigszins superieur gevoeld ten opzichte van de jeugdhulpverlening, want zij was een rommeltje. De Riaggs hebben echter meer geld en expertise, die moeten zich met deze groep bemoeien. Ze kunnen natuurlijk die moeilijke jeugdklanten onderaan de wachtlijst zetten. Maar dan zet geen enkele behandeling zoden aan de dijk, want bij deze groep moeilijke jongeren moet je direct interveniëren. Niet pas over drie maanden.’
U vindt dat de overheid beter kan investeren in de gezinsvoogd dan in opvoedingsondersteuning?
‘Er is niks mis met cursussen voor opvoedingsondersteuning. Maar daar komen alleen de gezinnen die ook openstaan voor die adviezen. De mensen komen er vrijwillig. De gezinnen die niet vrijwillig willen meewerken aan behandelprogramma’s, daar krijgt de gezinsvoogd mee te maken. Daar staan dan net afgestudeerde, onervaren gezinsvoogden tegenover, die vaak moeilijke beslissingen moeten nemen. Ik vind dat gezinsvoogden meer training en ervaring moeten hebben voordat ze ingezet worden. Zo’n gezinsvoogd kan bijvoorbeeld heel specifiek getraind worden in het motiveren van mensen. Hij krijgt in de praktijk toch veelal te maken met mensen die niet vrijwillig de hulpverlening opzoeken.
‘Het gekke is dat hulpverleningsinstellingen voornamelijk op vrijwillige basis werken met cliënten. Terwijl het toch de taak van die instellingen is om mensen die niet gemotiveerd zijn hulp te zoeken, zo ver te krijgen dat ze die motivatie wel krijgen. Je moet ouders vragen wat ze willen, en ook de jongeren. Maar de moeilijke groep jongeren en de gezinnen waar ze uit komen hebben daar geen boodschap aan. Die mensen moet je motiveren, of soms zelfs dwingen hulp te aanvaarden.’
Het meten van het effect van behandelingsprogramma’s bestaat nauwelijks in de jeugdzorg, zo constateert u. Waarop zijn behandelingen dan gebaseerd?
‘Over de resultaten van behandelingen is weinig bekend. Programma’s worden met de beste bedoelingen opgezet, maar zijn onvoldoende doordacht en voorbereid. Een behandelprogramma wordt zelden na een jaar geëvalueerd. Waarom? Men heeft het te druk met het dagelijkse werk, met de begeleiding van jongeren. Ik verwijt dat niet de werkers in de hulpverlening, maar wel de directies en de beleidsmakers. Die zijn voornamelijk gericht op het draaiende houden van de instelling en de tijd en het geld die dat kost. Maar die directies en beleidsmakers moeten tijd en geld vrijmaken voor onderzoek naar de effectiviteit van behandelprogramma’s. Zij laten de hulpverleners in feite werken met methoden waarvan niet is bewezen dat ze ook effectief zijn.
Misschien zijn de instellingen ook een beetje bang dat ze afgerekend worden op de resultaten van de effectiviteitmeting. Ze hebben het idee dat als een project niet werkt, dan ben je ook de financiering kwijt. Maar dat is een onjuiste gedachte. Je kunt met de bevindingen van zo’n effectiviteitmeting het programma aanpassen.’
Denkt u dat het Bureau Jeugdzorg zal slagen als toegangspoort voor alle jongeren die hulp nodig hebben?
‘De een doet ’t zus, de ander zo. Er is nog veel onduidelijkheid over wie wat doet. Een heel belangrijke taak voor de Bureaus Jeugdzorg is, denk ik, het opzetten van een registratiesysteem van jeugdigen die in de hulpverlening komen. Dat bestaat nog niet. We weten niet waar de hulpbehoevende jongeren zitten en wat er met hen gebeurt als ze weer uit de hulpverlening gaan. Niemand weet wat er van hen terecht komt en hoe het met deze jongeren gaat. Er doen wat heersende meningen de ronde over ‘dat de ontwikkeling van de jeugd vooruit is gegaan’. Maar als je dat onderzoekt, blijkt het niet zo te zijn. Het Bureau Jeugdzorg moet haar klanten volgen, weten of een behandeling aanslaat, weten wat er gebeurt in het gezin. Dat vereist een goede basisdiagnostiek en goede indicatie. Dus daar moeten deskundige en ervaren mensen zitten; onafhankelijke psychologen, pedagogen die in teamverband werken.’
U verwijt instellingen in de jeugdzorg gebrek aan samenwerking.
‘Instellingen zijn autonoom en voeren ook een zelfstandig beleid. Zij hebben bijvoorbeeld de vrijheid te zeggen: “Met die groep jongeren houden wij ons niet bezig”. Hulpverleners zitten wel met elkaar aan tafel, maar instellingen zijn niet open over hun plannen. Zij voeren ieder een eigen beleid, men heeft eigen behandelprogramma’s. Iedereen doet te veel en op eigen houtje. Het zou beter zijn als instellingen hun plannen en programma’s op elkaar af zouden stemmen. De overheid kan daar trouwens ook een stimulans toe geven. Door bepaalde verplichtingen te stellen aan het verlenen van subsidies. Belangrijk is dan dat alle instanties een opnameplicht hebben, dat ze de effectiviteit van hun programma’s onderzoeken en dat ze onderling gegevens uitwisselen. Ik denk dat instellingen zich minder druk zouden moeten maken over de ‘lichtere’ problemen en meer moeten investeren in behandelprogramma’s voor de moeilijke groep jongeren. Die kunnen nu in wezen nergens terecht.’