Toen ik enige jaren terug voor een welzijnsstichting
studiedagen mocht verzorgen over schokkende ervaringen in het club- en
buurthuiswerk, ontdekte ik dat forse agressie tegen medewerkers van deze
instellingen geen uitzondering was. Tot dat moment dacht ik dat alleen
maatschappelijk werkenden bij de sociale dienst een verhoogd risico liepen op
confrontatie met agressie. Daarover verschenen immers bij tijd en wijle
berichten in de krant. Toen ik bij toeval stuitte op een Engels boek over geweld
tegen maatschappelijk werkenden, las ik dat agressie ook bij veel andere
instellingen voorkwam waar maatschappelijk werkenden werkzaam zijn, zoals de
reclassering, de kinderbescherming, de jeugdhulpverlening en de
verslavingszorg.
Velen die iets schokkends overkomt, raken in een isolement doordat ze
zich schamen voor hun gevoelens. Kennisnemen van de ervaringen van anderen kan
dan een belangrijke vorm van zelfhulp zijn. Het slachtoffer kan ontdekken dat de
vreemde gevoelens die hij bij zichzelf waarneemt heel gewoon zijn. Hij kan er
hoop aan ontlenen, want in verreweg de meeste gevallen is er licht aan het einde
van de tunnel, en bij de verwerking leren van de fouten van anderen.
Ervaringsverhalen zijn om nog een andere reden belangrijk. Meer nog dan cijfers
of argumenten kunnen ze instellingen ervan overtuigen dat agressie tegen
medewerkers een serieus probleem vormt dat beleidsmatige aandacht
verdient.
Het verhaal van Walter
Walter, jongerenwerker in een Bredaas jongerencentrum dat vooral bezocht
wordt door Marokkaanse drop-outs: “Op een doordeweekse dag sta ik met
collega-jongerenwerker S. en een banenpooler achter de bar. Vandaar hebben we
goed zicht op een groepje van zeven jongeren dat bezig is met tafelvoetbal.
Opeens ontstaat er beroering. Eén van de jongens, de Marokkaanse J., heeft met
een spuitbus zijn vrienden in de rotte eieren-lucht gezet en zij vallen hevig
tegen hem uit. Omdat hij vaker met zulk soort spelletjes de boel tracht te
verzieken, spreken we J. resoluut toe. ‘J., eruit. Ga nu naar huis en kom
vanavond maar niet meer terug.’ Op een gegeven moment moet je als jongerenwerker
ingrijpen, niks doen is ook funest. Maar wat zo vaak gebeurt als je er eentje
uit de groep pikt, gebeurt nu ook: de rijen sluiten zich en de groep keert zich
en bloc tegen je. ‘Als J. eruit moet, dan krijgen jullie met ons allemaal te
maken.’ In dit geval verrast ons de opstelling van de groep. De groep keurde
zojuist het gedrag van J. immers óók af.Als de groep voor J. in de bres
springt, speelt mijn collega-jongerenwerker het meteen hard. ‘Neen, J. eruit of
we bellen de politie.’ Maar ook dit dreigement helpt niet. ‘Bel de politie
maar’, laten ze ons weten. Voor ons is er op dat moment geen weg meer terug. We
moeten onze autoriteit laten gelden. We bellen dus de politie. Deze is snel ter
plekke, maar dan is een aantal van de jongeren reeds vertrokken. Zodra de
politie weg is, komen ze weer opdagen. Tot onze schrik zien we bij een drietal
onder hun jack de kolf van een pistool naar buiten steken. Onmiddellijk gaan ze
ertoe over ons te bedreigen. Dat doen ze door eerst onze aandacht te trekken en
vervolgens hun hand naar ons uit te steken en met hun wijsvinger een
schietbeweging te maken waarbij ze het geluid van een kogel nabootsen:
‘psst’.
Mijn collega S. kan daar niet tegen en klapt in elkaar. Niet zo vreemd: het
ís ook echt bedreigend. S., die van Indonesische komaf is en daarom een groot en
hecht familie- en vriendennetwerk heeft, belt zijn familie. Deze komt snel met
enkele grote auto’s en ‘ontzet’ S. De banenpooler en ik blijven op onze plek en
tot onze opluchting overleven we de avond zonder kleerscheuren. Daags daarna
breng ik mijn coördinator op de hoogte van wat er die avond is voorgevallen. In
overleg met de directie wordt besloten de soos twee weken te sluiten.
Op een avond ben ik voor administratieve werkzaamheden in de soos. Als ik
bijna klaar, gaat de telefoon. Als ik opneem, hoor ik in gebroken Engels iemand
zeggen: ‘You’re death and your car is history.’ Dit laatste geloof ik
onmiddellijk. In de bewuste groep zitten elementen die voor zwaardere delicten
in de bajes hebben gezeten en voor niets terugdeinzen. Na het telefoontje loop
ik onmiddellijk naar buiten. In één oogopslag zie ik dat er een blik verf over
mijn auto is gegooid en dat alle vier de banden lek zijn gestoken. In de
omgeving van de soos staan veel struiken en bosjes, vanuit die richting hoor ik
een hoop gelach. Dan weet ik zeker dat de bewuste groep mij dit geflikt
heeft.
Een week na dit voorval krijg ik ’s nachts een telefoontje van de
beveiligingsdienst die onze gebouwen bewaakt. De muren van de soos zijn beklad.
Er is een groot pistool op de muur gespoten met hakenkruizen eromheen. In grote
letters hebben ze hier onder geschreven: ‘Walter dood’. Een paar dagen later
krijg ik ’s middags om half vier het eerste dreigtelefoontje. Mijn vrouw neemt
die keer aan. ‘Jullie gaan er allemaal aan’ krijgt ze te horen. Ik schakel
onmiddellijk de politie in. Deze neemt het telefoontje heel serieus op. Ik ben
daar heel blij mee. Het geeft mij en mijn gezin het gevoel er niet alleen voor
te staan.
’s Avonds om half tien komt het tweede telefoontje, ook nu neemt mijn vrouw
op. Weer hetzelfde dreigement, maar nu noemen ze ook mijn adres erbij. ‘We weten
je wel te vinden.’ Dan breekt bij ons de paniek echt uit. Je weet immers nooit
waartoe die lui allemaal in staat zijn. Het ergste van de telefoontjes vind ik
dat ze niet alleen gericht zijn tegen mij, maar ook tegen mijn vrouw en zoon.
Degene die de tweede keer belde had mijn vrouw expliciet gewaarschuwd en
uitgescholden: ‘Vuil teringwijf, jij gaat er ook aan.’
De telefoontjes blijven weken duren, vaak midden in de nacht. Al die tijd
kook ik van binnen van kwaadheid en word ik bijna gek van machteloosheid. Ik
pieker me suf hoe ik ze een halt kan toeroepen. Dan weet ik ineens wat ik moet
doen. Ik zoek telefoonnummer op van de ouders van G., een van de harde
kern-leden van het groepje. Ik draai het nummer en krijg de vader van G. aan de
telefoon. Ik vertel hem wat me dwarszit. Ik doe dat op rustige toon, zonder
enige dreiging. Het effect is er niet minder om. Twee dagen later loop ik Frank
tegen het lijf, een collega die ook in de bewuste soos werkt en de jongeren
allemaal goed kent. ‘Ik zag gisteren G. en die hééft me toch een pak slaag
gehad. Ik denk dat hij in de stad ruzie heeft gehad met deze of gene,’ vertelt
hij. ‘Neen Frank, die heeft in de stad geen ruzie gehad, hij heeft thuis ruzie
gehad. Met zijn vader. Ik heb G.’s vader gebeld.’ ‘Maar dat kun je toch niet
maken,’ krijg ik te horen. ‘Sorry,’ zeg ik, nood breekt wet. Ik wil ook rust in
mijn huis.’ Het telefoontje heeft gewerkt, want vanaf nu krijg ik er geen
meer.”
Het verhaal van Trudy
Trudy werkt als maatschappelijk werkster bij de reclassering, maar is
gedetacheerd bij het CAD, het consultatiebureau voor alcohol en drugs. Zij
vertelt: “Deze twee hulpverleningsorganisaties waren een samenwerkingsproject
gestart rond verslaafde delinquenten. Mijn cliëntenbestand bestond voornamelijk
uit diehards, langdurig verslaafden die vanwege inbraken, tasjesroof en
winkeldiefstallen enzovoort al vaak in aanraking waren geweest met justitie. Eén
van de cliënten was A., een lange, magere jongeman van 27 jaar. Omdat hij zich
altijd goed verzorgde, zag hij er niet echt uit als een drugsgebruiker. Vanaf
het moment dat ik hem leerde kennen gaf hij me het idee met een soort van
tijdbom te doen te hebben. Misschien lag het aan zijn grote, enge ogen, ik weet
het niet. Ik was altijd een beetje bang van hem. Ik had dat ook een paar keer
tegen mijn leidinggevende gezegd, maar er was geen collega-hulpverlener die hem
kon of wilde overnemen. Meestal kwam hij naar mijn kantoor, een enkele keer
zocht ik hem thuis op. Zo ook die keer dat het misging.
Als ik op die bewuste dag bij hem binnenkom, heb ik al vrij snel in de
gaten dat hij gebruikt heeft en onder de coke zit. Ik merk het aan de pupillen
van zijn ogen, zijn drukke gedrag, zijn manier van praten en zijn uitbundige
stemming. Zodra ik binnen ben, vraagt hij me of ik wat wil eten of drinken. Ik
antwoord hem dat ik alleen maar even langskom om te kijken hoe het met hem gaat
en zijn aanbod daarom moet weigeren. Aanvankelijk gaat alles nog goed. We
spreken met elkaar zoals gewoonlijk. Het enige verschil is dat wat ik tegen hem
zeg, niet echt tot hem doordringt. Omdat ik me niet op mijn gemak voel, laat ik
hem na een kwartier weten weer weg te gaan. Maar dat vindt hij niet zo’n goed
idee. ‘Neen, blijf toch nog even, doe niet zo ongezellig, drink nog een kopje
koffie.’ Ik laat me door hem overhalen en blijf zitten. Mijn overweging daarbij
is dat het wellicht de sfeer ten goede komt.Hij heeft een open keuken met
een barretje en gaat daar naartoe om koffie te zetten. Vanaf het driezitsbankje
zie ik hem in een laatje rommelen. Even later haalt hij er een pistool uit
tevoorschijn. En dan richt hij het pistool op mij: ‘Jij wou weg hè, maar je gaat
helemaal niet weg. Je drinkt gewoon een kopje koffie met mij. En als je dat niet
doet, dan schiet ik je voor je kop.’ Zijn pistool is dreigend op me gericht,
maar de toon waarop hij spreekt is dat helemaal niet. Die is eerder joviaal.
Overdreven joviaal, bravoure-achtig. Hoewel zijn toon er geen aanleiding toe
geeft, schrik ik wel. Heel even maar, want enkele seconden later voel ik me heel
rustig worden. Het lukt me om hem voortdurend op een vriendelijke manier aan te
kijken. Ik registreer daarbij alles. Alsof een stemmetje me influistert: nu moet
je bij de les blijven.
Ineens schakelt hij over op de cynische, provocerende toon die ik zo goed
van hem ken. Ik zie ook dat hij blauw schuim op zijn mond krijgt. ‘Och God,’
denk ik, ‘hij is nu helemaal de weg kwijt.’ Hij laat zijn pistool zakken en even
later legt hij het naast zich neer, maar nog wel binnen handbereik. Ook houdt
hij me voortdurend in de gaten. Alsof hij wil voorkomen dat ik plotseling
ontsnap. Ik doe hetzelfde als hij: ik houd hém voortdurend nauwlettend in de
gaten en verlies zijn pistool geen moment uit het oog.
Zo verstrijkt de tijd. De minuten lijken uren. Ik wil niets liever dan
weggaan, maar dat lijkt me te riskant. Hij is zo onberekenbaar. Na drie à
drieënhalf uur (!) wordt zijn praten steeds onsamenhangender en wordt zijn lopen
steeds onvaster. Dan neem ik toch het besluit te vertrekken. ‘Nu ben ik sterker
dan jij, nu kan ik weggaan’, schiet het door mijn hoofd. Ik bedank hem voor de
koffie, het gesprek, en de gezelligheid, stap op, loop heel kordaat naar de
gang, pak mijn jas van de kapstok en loop over de galerij. Ik doe dat alles heel
rustig. In plaats van de lift die ik gewoonlijk neem neem ik nu de trap en loop
vervolgens (‘niks aan de hand’) rustig naar mijn auto. Al die tijd kijk ik niet
om. Dat durf ik niet. Ik start mijn auto en rijd de straat uit. Aan het eind
ervan stop ik. Ik weet ineens niet meer welke kant ik op moet. Ik weet zelfs
niet meer hoe ik moet schakelen. Plotseling ben ik zelf de weg kwijt, letterlijk
en figuurlijk. Alle spanning die ik in de voorbije uren heb opgebouwd, komt er
nu uit. Ik huil niet, maar begin wel vreselijk te bibberen.
Op de automatische piloot rijd ik naar mijn kantoor. Daar loop ik als
eerste mijn leidinggevende tegen het lijf. Ik vertel hem wat me is overkomen.
Als ik met mijn verhaal klaar ben, adviseert hij me meteen aangifte te doen bij
de politie. Ik ben in eerste instantie verbaasd over dit advies. Sinds ik bij A.
ben vertrokken, zijn al weer drie kwartier verstreken en mijn hersenen zijn weer
gaan werken. Al heel snel ben ik begonnen alles te vergoelijken: ‘Dit is nu
eenmaal het risico van het vak’ en ‘Het is toch mijn cliënt en als ik dit bij de
politie aanhangig maak, dan is hij echt verloren.’ Maar ik denk ook al aan de
gevolgen die aangifte kunnen hebben voor mijn baan: ‘Als dit uitkomt en andere
cliënten horen ervan, dan verlies ik hun vertrouwen en is het met mijn baantje
afgelopen.’ Cliënten, collega’s en publiek zullen wel denken: ‘Dat het zover is
kunnen komen, ze heeft het vast niet goed aangepakt, wat een klungelige
hulpverlener.’Het advies van mijn leidinggevende betekent echter dat ik
serieus wordt genomen. Achteraf beschouwd is het het beste wat hij in deze
situatie voor me had kunnen doen. Nadat ik aangifte heb gedaan, ga ik naar huis.
Ik slaap die nacht niet. Daags daarna ga ik wel gewoon naar mijn werk. Ik vind
het zelfs plezierig om ernaar toe te kunnen. Daar kan ik tenminste wel mijn
verhaal kwijt. Het is niet zo dat mijn collega’s uit zichzelf naar me toekomen
om mijn verhaal aan te horen, daar is het weer niet uitzonderlijk of bijzonder
genoeg voor. Om mijn verhaal kwijt te kunnen moet ik in zekere zin aandacht
claimen.Een paar weken na het incident ben ik weer helemaal de oude. Bijna
dan. Als er op tv een film is met een scène waarin wordt geschoten of met
pistolen wordt gedreigd, schrik ik toch weer even. Ik schakel dan over naar een
andere zender, kijk de andere kant op of ga even de kamer uit. Op zo’n moment
denk ik: het had ook mis kunnen gaan.”
‘Aangeslagen. Indringende ervaringsverhalen van maatschappelijk
werkenden; gids voor nazorg bij schokkende gebeurtenissen’ door Huub Buijssen
met medewerking van Jos Kooreman verschijnt volgende maand bij Elsevier/De
Tijdstroom.