Gemeenten hebben de opdracht een integraal
welzijnsbeleid te voeren. Een gemeentelijk structuurplan moet duidelijk maken
hoe de lokale overheid de achterstanden in verschillende wijken denkt aan te
pakken. Daarvoor is het nodig dat gemeenten een duidelijk beeld hebben van hoe
de diverse wijken er voor staan. Veel plaatsen hanteren een lijst met criteria
waarmee de zogeheten ‘achterstandsscores’ van de diverse stadsdelen berekend
kunnen worden. Door cijfers te verzamelen over werkloosheid, jeugdwerkloosheid,
opleidingsniveau, het aantal eenoudergezinnen, het aantal zelfstandig wonende
ouderen, de sociale cohesie en de mate van overlast in een wijk, moet een
werkbaar overzicht ontstaan van de aanwezige problemen en de benodigde
interventies. Want meten is weten, luidt het motto.
Maar tussen de statistische werkelijkheid die naar voren komt uit de
achterstandsscores en de werkelijke situatie in een wijk of buurt, wil nog wel
eens een gat gapen. Zo buigt de gemeenteraad van Utrecht zich momenteel over een
voorstel tot herverdeling van de subsidies aan wijkwelzijnsorganisaties. Een
door de gemeente ingestelde Task Force is tot de conclusie gekomen dat de
historisch gegroeide toedeling van welzijnsgelden niet meer klopte met de
realiteit en adviseert een ingrijpende herziening. Want sommige wijken die van
oudsher als achterstandsgebied worden getypeerd, zijn een stuk omhoog geschoven
in de ‘hiërarchie’ van wijken. En tegelijkertijd zijn er buurten die met veel
grotere problemen kampen, maar een aanzienlijk kleiner deel van het
welzijnsbudget krijgen toebedeeld. Als de gemeenteraad instemt met de nieuwe
verdeelsleutel, zullen sommige wijken tussen de twintig en dertig procent van
hun budget moeten inleveren.
Handige claimers
Zijn de door de Task Force gemeten achterstanden echter wel zo ‘hard’ dat
ze een dergelijke forse ingreep in het wijkwelzijnsbudget rechtvaardigen? Henk
Oudeman, directeur van de Stichting Welzijn Utrecht-West, meent van niet. Zijn
instelling zou volgens het herverdelings-advies 23 procent van haar budget, zo’n
1,25 miljoen gulden, kwijt raken. Oudeman geeft grif toe dat de situatie in
Utrecht-West de afgelopen tien jaar sterk is verbeterd. Dat er ingeleverd moet
worden, vindt hij reëel. Maar hij is het niet eens met de conclusie van de
onderzoekers dat Utrecht West op basis van de metingen bijna een kwart van het
budget zou kunnen missen. Want Utrecht West omvat namelijk twee totaal
verschillende wijken. Oog in Al is van oudsher een van de betere buurten van
Utrecht, terwijl Lombok traditioneel een wijk is met veel allochtone bewoners,
kleine arbeiderswoningen en relatief veel achterstand. Door van deze wijken
statistisch een eenheid te maken, worden reële achterstanden keurig weggepoetst.
Zo lijkt Utrecht West een wijk met relatief weinig problemen, terwijl de
sociaal-economische situatie in de twee wijken hemelsbreed verschilt.
Op zich zou dat nog geen probleem zijn, meent Oudeman, wanneer de
lokale overheid zou stellen dat het welzijnswerk een voorziening is voor de
laagste groepen. ‘Dat zou het welzijnswerk in staat stellen zijn activiteiten te
richten op groepen als randgroepjongeren, mensen in schuldensituaties,
ongeschoolde Marokkaanse vrouwen en noem maar op. Dat is echter niet gebeurd. De
gemeente omschrijft het welzijnswerk als een basisvoorziening die voor iedereen
toegankelijk moet zijn. Het akelige is dat geschoolde mensen met redelijke
inkomens het merendeel van de voorzieningen komen claimen, zodat er weinig
overschiet voor de groepen die de voorzieningen het hardst nodig hebben. Toen
bekend werd dat we een flink deel van ons budget moesten inleveren, waren het de
Oog in Allers met een goed inkomen die bij de wethouder gingen praten over het
behoud van de kinderopvang. Niet de Marokkaanse moeders uit Lombok. Die weten
niet waar ze moeten beginnen om een wethouder te spreken te krijgen. Als ik zou
moeten kiezen in welke wijk er een voorziening dicht gaat, dan is het glashelder
wat ik zou doen.’
Cijfermatige flauwekul
Bij de berekening van achterstandsscores gaat de gemeente Utrecht in eerste
instantie uit van het inwonertal van een wijk. Vervolgens worden de kerntaken
van het welzijnswerk benoemd en een aantal correctiefactoren toegepast. Tezamen
bepalen die indicatoren de achterstandsscore in een wijk. Zo kent de kerntaak
‘genereren van startkapitaal’ de correctiefactoren langdurige werkloosheid en
jeugdwerkloosheid. Bij de kerntaak ‘beschermen van kwetsbaren’ gelden criteria
als het aantal eenoudergezinnen, het aantal zelfstandig wonende ouderen van 79
jaar en ouder en de gezondheidsbeleving van de wijkbewoners als
correctiefactoren. Het aantal allochtonen in een wijk is bewust niet als factor
in de achterstandsscores meegenomen. Als allochtonen vaker dan autochtone
wijkbewoners werkloos zijn, een slechtere gezondheid hebben of lager zijn
geschoold, dan komt dat vanzelf wel naar voren in de correctiefactoren die
daarop betrekking hebben, zo luidt de redenering.
Oudeman vindt dat een, zacht gezegd, discutabele rekenwijze. ‘Om vast
te stellen hoeveel Algemeen Maatschappelijk Werk er in een wijk nodig is, wordt
naar verschillende indicatoren gekeken, met als correctiefactoren het aantal
eenoudergezinnen en de gezondheidsbeleving. Dat zijn goede criteria, want het is
een bekend gegeven dat zich in eenoudergezinnen meer problemen voordoen dan in
gezinnen met twee ouders. Daarbij bestaan de meeste van deze gezinnen uit een
vrouw met haar kinderen. En het is een maatschappelijk verschijnsel dat vrouwen
vaker een beroep doen op de eerstelijnsvoorzieningen dan mannen. Dit geldt juist
weer niet voor Marokkaanse vrouwen, want in de eerste plaats scheiden die niet
vaak en ze maken minder gebruik van voorzieningen, gewoon omdat ze die niet
kennen. Marokkaanse vrouwen vormen daardoor een correctiefactor die leidt tot
minder hulpverlening. Maar wie hun participatie in de samenleving, hun positie
in het gezin en hun kennis van de Nederlandse taal in ogenschouw neemt, kan toch
niet stellen dat er voor hen geen hulpverlening nodig is? Dan moet je je toch
afvragen waar je mee bezig bent door achterstanden op deze manier te
berekenen.’
Het feit dat zijn stichting 23 procent moet bezuinigen noemt Oudeman dan
ook ‘cijfermatige flauwekul’. ‘Als het daar daadwerkelijk op neerkwam, zou ik
over de hele linie dat percentage kunnen korten. Dus een kwart minder
hulpverlening, maar ook een kwart minder kinderopvang. De kinderopvang wordt
echter gefinancierd met middelen van het rijk. Daar kan ik niet aankomen. En zo
zijn er nog een stuk of wat regelingen die met rijksgeld worden betaald. Dus in
werkelijkheid moeten we 37 procent interen op de hulpverlening. De gemeente
vindt dat het welzijnswerk 25 procent van de eigen inkomsten moet genereren en
je hoort juichverhalen van instellingen die dat percentage al hebben gehaald. Ga
je echter kijken waar dat geld wordt verdiend, dan is dat met bedrijfsplaatsen
in de kinderopvang. Dat is dus geen geld dat je vervolgens in kunt zetten voor
achterstandsbestrijding. Statistisch klopt het allemaal prachtig, maar de
realiteit is anders.’
Passieven
De Task Force Welzijnsorganisaties in Utrecht stond onder voorzitterschap
van de Utrechtse sociaal wetenschapper Roelof Hortulanus. Hij vindt dat
achterstandsscores op basis van inwonertal, met een aantal correctiefactoren die
iets zeggen over de achterstand in een wijk, een goede basis kunnen vormen voor
de toedeling van welzijnsgelden. Wel tekent hij erbij aan dat ‘we het maar over
een gedeelte van het welzijnsbudget hebben, namelijk dat gedeelte dat via de
wijken wordt verdeeld. De helft van het geld gaat naar stedelijke voorzieningen
of naar andere sectoren die met achterstandsbestrijding van doen hebben’. Ook is
niet al het geld benoemd als basisvoorziening, maar blijft er een bedrag over
voor ‘specifieke activiteiten voor bepaalde’.
Toch vindt ook Hortulanus dat achterstandsscores hooguit bruikbaar zijn
als globale typering van een wijk. ‘Meten is nog geen weten. Door te monitoren
kun je bepaalde zaken registreren, maar vervolgens moet de beleidsambtenaar nog
interpreteren. Achterstandsscores kunnen nooit rechtstreeks tot interventies
leiden. Gemeenten zijn zich daar vaak niet van bewust. De scores vormen een te
gemakkelijk hulpmiddel waarvan men de gebrekkige opbouw niet kent, laat staan de
beleidspotenties. Men heeft het al druk genoeg en is allang blij dat men iets
heeft om het beleid aan op te hangen. Daardoor tref je nogal wat onzin tussen de
zogenaamde pijlers voor beleid. Ik noem dat statistiekenterreur.’ Hortulanus
vindt het ook vreemd dat verschillende sectoren vaak gebruik maken van dezelfde
achterstandsscores om te bepalen hoe een wijk ervoor staat. Onderwijs, welzijn,
gezondheidszorg en volkshuisvesting baseren zich op dezelfde cijfers over
sociaal-economische status, opleidingsniveau, sociale cohesie en wat dies meer
zij. De toestand van woningen in een wijk, de groenvoorziening en de speelruimte
zijn factoren waar de woningbouwvereniging wat mee kan, maar voor het
welzijnswerk is dat minder van belang.’
Volgens de universitair docent is een goede indicator voor het welzijnswerk
bijvoorbeeld het aantal totaal passieven in een wijk. Mensen die geen werk
hebben, geen studie volgen, geen lid zijn van een vereniging, niet actief in de
buurt en niet naar buiten treden. ‘Als dat aantal hoog is, zegt dat vaak veel
over de achterstandssituatie. Maar andere gemarginaliseerden, zoals
drugsverslaafden of ex-psychiatrische patiënten, vormen vaak een te kleine groep
om in de statistieken zichtbaar te worden. Achterstandsscores meten het
dominante circuit en blijven vaak hangen in gemiddelden.’
Rottigheid
Hortulanus vindt dan ook dat achterstandsscores pas waarde krijgen wanneer
ze worden gecombineerd met wijkanalyses. In die wijkanalyses kunnen
welzijnsinstellingen de subjectieve bevindingen van wijkbewoners opnemen. De
objectieve metingen van achterstandsscores en de subjectieve gegevens uit de
wijkanalyses vormen een matrix met enige zeggingskracht over de toestand in een
wijk. Er zijn dan vier mogelijkheden, legt Hortulanus uit. ‘Als de wijk zowel
objectief als subjectief positief scoort, is er sprake van leefbaarheid. Scoort
de wijk op beide punten niet, dan constateer je achterstand. Het wordt pas echt
interessant als de objectieve en subjectieve metingen niet sporen. Als een wijk
het volgens de achterstandsscores goed doet, maar de mensen hun wijk negatief
beoordelen, dan kan dat betekenen dat mensen in de protesthouding zitten,
bijvoorbeeld vanwege één prostitutiestraatje in de buurt. De wijk is prima, maar
de bewoners reageren vanuit één irritatiebron. Daar kun je als gemeente iets
mee. Ook kan een wijk objectief slecht scoren en subjectief goed. Dat kan
betekenen dat mensen zich bij de rottigheid hebben neergelegd en het niet meer
willen zien. Het kan ook zijn dat mensen hele goede sociale verbanden hebben.
Dat kan weer een aanknopingspunt zijn om andere achterstanden in de wijk aan te
pakken.’
Over het algemeen vindt Hortulanus dat gemeenten een stuk voorzichtiger
moeten zijn met het verbinden van beleidsconclusies aan achterstandsscores. De
verschillen die uit de metingen voortkomen zijn vaak veel te marginaal om er
consequenties aan te verbinden. ‘Als de werkloosheid in wijk A dertig procent is
en in wijk B 22 procent, zie je dat zo’n gemeente een heel
werkgelegenheidsbeleid op die acht procent verschil baseert. De zeventig procent
werkgelegenheid wordt voor het gemak op een grote hoop gegooid, hoewel daar heel
relevante verschillen in kunnen zitten. Vervolgens krijgt wijk A het predikaat
werklozenbuurt en heet wijk B de wijk van de werkenden. Er wordt veel verkeerd
geteld en te weinig geïnterpreteerd. Uit onderzoek blijkt dat allochtonen weinig
musea en concerten bezoeken. Daar wordt dan een heel verhaal aan opgehangen over
de oorzaken. Maar als je als criterium het opleidingsniveau eraan toevoegt,
blijkt er geen verschil te zijn met de autochtone bevolking. Mensen met een
hogere opleiding bezoeken musea en concerten, mensen met een lagere opleiding
niet. Het criterium al of niet allochtoon heeft er niets mee te maken.’
Bulldozer
Om een goed beeld van een wijk te krijgen, zijn drie soorten informatie
nodig, stelt Radboud Engbersen, medewerker van het programma Lokaal Sociaal
Beleid van het NIZW. In een stad is alles oneerlijk verdeeld. De kansen, het
geld, de werkgelegenheid en zelfs de frisse lucht. Achterstandsscores kunnen een
deel van die werkelijkheid zichtbaar maken. Het tweede deel van het verhaal zijn
de gevoelens van de mensen. Om tot een sociaal structuurplan te komen houden
veel gemeenten dan ook zogenaamde omnibus-enquetes waarin de ervaringen van de
bewoners worden opgenomen. Maar ook die monden uit in kwantitatieve gegevens
over de beleving van de bewoners. Zestig procent vindt de buurt veilig, volgens
achtenvijftig procent is er sprake van sociale cohesie. Het blijft tellen. Wat
volgens Engbersen veelal ontbreekt is de derde component: het vertellen. De
NIZW’er meent dat een gemeente pas een trefzeker beleid kan ontwikkelen ten
aanzien van achterstandswijken wanneer de drie componenten op een intelligente
manier worden gecombineerd. ‘Om een goed beeld van een wijk te krijgen moet je
erin stappen en met de bewoners praten. Dat kan door middel van stadsgesprekken,
groepsdiscussies en bewonersbijeenkomsten. Wanneer je bewoners confronteert met
de statistische gegevens die de gemeente over de wijk hanteert, blijken die
gegevens vaak een stuk genuanceerder te liggen. In de statistieken komen de
Groningse Oosterparkbuurt en de Haagse Schilderswijk die naar voren als
aanpakwijk, probleemwijk enzovoorts. Terwijl de bewoners een heel ander verhaal
hebben. Er blijkt dan een hechte sociale infrastructuur te zijn. Dat informele
verhaal valt vaak buiten de boot.’
De tegenstelling tussen statistische informatie en de beleving van de
bewoners is vaak gekunsteld, vindt Engbersen. ‘De bewoner roept: ik ken de wijk,
ik weet wat er speelt. De ambtenaar zegt over keiharde cijfers te beschikken die
het tegendeel uitwijzen. Dat zijn onzinnige tegenstellingen. Ze geven allebei
een beeld van een deel van de werkelijkheid. Toch hoor je soms
gemeente-ambtenaren op basis van achterstandsscores zeggen dat je over sommige
wijken betere een bulldozer heen kunt laten gaan.’/Eric de
Kluis