‘Werken aan sociale kwaliteit 1999-2002’ heet de nota
waarin staatssecretaris Margo Vliegenthart van VWS vorige maand de hoofdlijnen
van het landelijk welzijnsbeleid voor de komende vier jaar uit de doeken deed.
Het kabinet onderkent dat de tweedelingen in onderwijs, arbeid, huisvesting en
leefbaarheid steeds scherper worden en bovendien steeds meer langs etnische
scheidslijnen verlopen. Tijdens de vorige regeerperiode heeft niet iedereen
geprofiteerd van de groeiende welvaart, de toegenomen arbeidsparticipatie en
ingelopen achterstanden, staat in de nota te lezen. Het kabinet wil
consequenties verbinden aan die constatering. Vliegenthart is voostander van
aanvullend, categoriaal beleid als extra stimulans voor mensen die niet worden
aangesproken of bereikt door het algemeen beleid. Met die laatste term wordt
beleid bedoeld dat geen onderscheid meer maakt naar specifieke groepen.
In de vorige welzijnsnota rekende de toenmalige staatssecretaris
Terpstra het nog tot haar taak om duchtig af te rekenen met de vergaande
verkokering die het gevolg was van het doelgroepenbeleid. Een zelfde omslag deed
zich voor bij veel lokale en provinciale overheden. Utrecht was bijvoorbeeld een
van de eerste steden die het minderhedenbeleid afschafte en verving door
‘algemeen achterstandsbeleid’. Amper vijf jaar later komt Vliegenthart nu met
een correctie op die generieke benadering, een ommezwaai die ook op diverse
plaatsen in het veld waarneembaar is. In Rotterdam, eveneens een gemeente die
enkele jaren terug een streep door het minderhedenbeleid zette, heeft de
deelgemeente Delfshaven haar hoop nu gevestigd op samenwerking met allochtone
zelforganisaties om de problemen in de wijk aan te pakken. En na de rellen met
Marokkaanse jongeren in Amsterdam-West deed de commissie Lankhorst het
welzijnswerk de dringende aanbeveling het verloren contact met deze kwetsbare
groepen te herstellen.
Ongeschonden
Tineke van den Klinkenberg, directeur van Forum, het landelijk instituut
voor multiculturele ontwikkeling, vindt de koerswijziging van de
staatssecretaris een terechte reactie op een doorgeschoten tendens om alles
voortaan generiek te benaderen. Van den Klinkenberg: ‘Ik kan me er in vinden dat
je algemeen beleid als uitgangspunt neemt, maar je moet aanvullend blijven
kijken naar de specifieke wensen en eisen van bepaalde groepen. Dit geldt zeer
zeker voor het welzijnswerk, waar je juist te maken hebt met zaken die mensen
graag in eigen kring beleven. Neem in het jongerenwerk de problematiek van de
Antilliaanse jeugd, of de problemen met Turkse en Marokkaanse jongeren. Maar ook
in het ouderenwerk zie je dat voorzieningen steeds meer rekening moeten houden
met culturele verschillen. Er zijn bijvoorbeeld aparte woonvoorzieningen voor
Molukse, Surinaamse en Antilliaanse ouderen.’
Sinds de decentralisatie van het welzijnswerk die minister Brinkman in
1986 doorvoerde, ligt de regie over de lokale uitvoering bij de gemeentebesturen
en de plaatselijke welzijnsinstellingen. Gevolg daarvan is dat het
welzijnsbeleid per gemeente behoorlijk kan verschillen. Zo zijn lang niet alle
plaatsen afgestapt van het doelgroepenbeleid. In Hoorn bijvoorbeeld is de
categoriale benadering de afgelopen vijf jaar ongeschonden overeind gebleven,
vertelt Het Wagenaar, directie-secretaris van de stichting Netwerk in Hoorn.
Wagenaar: ‘Het is een utopie dat je uiteenlopende groepen als hangjongeren,
allochtonen, langdurig werklozen of bijstandsvrouwen met algemeen beleid zou
kunnen bereiken. Helaas is het nodig dat het welzijnswerk voor elk van deze
groepen beleid ontwikkelt en door blijft gaan met het opzetten van aparte
projecten voor hen. Zo hebben wij een Marokkaanse projectmedewerker in dienst,
er is het Stand-by project voor bijstandsvrouwen en doen aparte activiteiten
voor Turkse jongeren. Gerichte aandacht voor bepaalde groepen zit als het ware
ingebakken in dit werk, daar ontkom je niet aan. Wij worden met de neus op de
feiten gedrukt dat voor sommige groepen die extra inspanningen gewoon nodig
zijn.’
De stad Groningen gooide het vijf jaar geleden wel over een andere boeg.
Dat ging gepaard met bezuinigingen en een ingrijpende reorganisatie van het
welzijnswerk. De beschikbare middelen voor welzijn werden ‘verdund’ over de hele
stad verspreid, zodat het welzijnswerk beschikbaar kwam voor alle wijken. De
activiteiten die georganiseerd werden, moesten voortaan ook voor iedereen open
staan. Het benoemen van doelgroepen was niet meer in zwang. Het speciale
allochtonenwerk verdween, alleen de inburgeringstrajecten voor nieuwkomers
bleven over van het minderhedenbeleid. Inmiddels zijn de nadelen van die
benadering ook duidelijk geworden. ‘De kritiek kwam vooral van bewoners uit
achterstandswijken waar het welzijnswerk traditioneel stevig verankerd was,’
vertelt Paul Stolk, veranderingsmanager bij de stedelijke stichting Wing. ‘Uit
evaluaties kwam naar voren dat de mensen in die wijken het gevoel hadden dat ze
afgeschreven werden. Er waren veel misverstanden over het zogeheten werken op
afstand. De beroepskrachten waren daardoor veel minder zichtbaar. Dat ging ten
koste van de contacten met vrijwilligers en deelnemers. Het natuurlijke verbond
dat er altijd was tussen deelnemers, vrijwilligers en instelling dreigde uiteen
te vallen. Daar hebben we lering uit getrokken. Er is bij ons sprake van
hernieuwde aandacht voor de doelgroepen. Binnen de instelling heeft
relatiebeheer dan ook prioriteit gekregen, we besteden weer meer aandacht aan de
contacten met klanten en belanghebbenden. We geven weer voorrang aan de primaire
functies van dit werk, namelijk dat je een hele laagdrempelige voorziening bent
voor doelgroepen die in de reguliere circuits buiten de boot vallen.’
Groningen heeft de afgelopen jaren gewerkt met een driehoeks-model van
wijkplatforms van georganiseerde bewonersgroepen, gemeente en instellingen.
Daarbij kregen de wijkplatforms vergaande bevoegdheden bij de verdeling van de
middelen. Stolk: ‘Uit een recente evaluatie komt naar voren dat bewoners
opgezadeld worden met allerlei oneigenlijke taken. Vertegenwoordigers die
zitting hebben in die platforms krijgen te maken met belangenverstrengeling. Er
ontstaan onderlinge spanningen over wie de middelen weet binnen te halen. Het
systeem werkt bovendien nadelig voor doelgroepen die niet in zo’n platform
vertegenwoordigd zijn, zoals jongeren. Het ziet er daarom naar uit dat het
opdrachtgeverschap weer terug naar de gemeente gaat. Daar hoort het ook, want de
verdeling van middelen is een politieke verantwoordelijkheid.’
De Groningse welzijnsinstelling wil zowel bieden waar de opdrachtgever
– de gemeente – om vraagt, als klantgericht werken. Die combinatie wringt nogal
eens. Het vraaggericht werken met de wijkplatforms heeft achteraf bekeken een te
formele invulling gekregen, vindt Stolk. Momenteel wordt in Groningen de
subsidiesystematiek aangepast. Op basis van wijkanalyses worden de middelen veel
minder structureel en meer projectmatig ingezet. Daardoor ontstaat er ook weer
meer ruimte voor de eigen professionaliteit van het welzijnswerk en kan er bij
het ontwikkelen van projecten en activiteiten rekening worden gehouden met de
behoeften van specifieke groepen. Stolk: ‘Ik denk dat het werk te dicht naar het
gemeentelijk beleid is geschoven. Het valt me op dat de doelgroepen op kleinere
schaal weer herontdekt worden. De groepen waar het om gaat brengen we scherper
in beeld en de aanpak is gerichter. Ik zie in de benadering van deze groepen een
terugkeer naar oude waarden, alleen deze keer weer wat beter geformuleerd en in
een nieuw jasje gestoken.’
Uit het oog
Ook Geert Hoogeboom, directeur van de Gelderse ondersteuningsorganisatie
Spectrum, meent dat welzijnsorganisaties door de wijkgerichte aanpak in de
meeste gemeenten hun prioriteiten ten gunste van probleemgroepen hebben verlegd.
Hoogeboom: ‘Doelgroepen zijn door deze benadering nog meer afgebakend,
duidelijker in beeld gekomen. Het oude ontmoetingswerk, de inloopfunctie,
waarbij de welzijnswerker zaken hoort van de bewoners en vervolgens oppakt, die
manier van werken is verdwenen. Het contact met de klant ligt in het verlengde
van het contract met de opdrachtgever, het is functioneler geworden. De aandacht
voor de doelgroepen is dan ook niet verminderd, maar in de uitvoering wel anders
van aard geworden.’
Haagse nota’s komen en haagse nota’s verdwijnen in lades, maar volgens
directeur Ate Flapper van de Leidse Welzijnsinstelling is er de afgelopen vijf
jaar in de praktijk van het uitvoerend werk niet zoveel veranderd. Het pleidooi
van de staatssecretaris voor catgoriaal beleid ziet hij als een les uit de
praktijk. Flapper kan zich overigens heel goed vinden in het uitgangspunt van
algemeen beleid, zolang dit maar ruim genoeg geformuleerd wordt om daarbinnen
een eigen, specifieke invulling te kunnen geven. En dat precies wat zijn
organisatie de afgelopen vijf jaar gedaan heeft. Flapper is het dan ook helemaal
niet eens met de suggestie dat het welzijnswerk de doelgroepen de afgelopen vijf
jaar uit het oog verloren heeft. Integendeel, volgens hem is de aandacht voor
specifieke groepen juist toegenomen. Flapper: ‘We hebben in het
sociaal-cultureel werk een periode van verbreding achter ons liggen. Het systeem
van doelgroepspecifieke functies is doorbroken, we hebben geen functies meer
voor tienerwerk, vrouwenwerk of buurtwerk. Ook is er geen versnippering meer van
lokale instituties voor allerlei doelgroepen. Maar met het overboord gooien van
die functies en die instituties is dat werk en zijn de bijbehorende
deskundigheden nog niet verdwenen. Het gaat er veel meer om hoe je die expertise
inzet. Oftewel: hoe je dat algemene beleid uitwerkt naar je specifieke
doelgroepen. Daar ligt onze deskundigheid.’
Flapper zit derhalve niet te wachten op een discussie over de revival
van het doelgroepdenken. De kwestie waar het om draait is volgens hem de
uitwerking en vormgeving van het generieke beleid ten gunste van de doelgroepen
waar het welzijnswerk vanouds nauwe banden mee onderhoudt. De Leidse
welzijnsdirecteur heeft er inmiddels ook een eigen term voor: doelgroepspecifiek
werk, als tegenhanger van instituuts-specifiek werk. Flapper: ‘Kenmerkend voor
dit doelgroepspecifiek werk is dat het ingebed is in een breder algemeen beleid.
Neem het opsporen en activeren van Marokkaanse jongeren. Dat vraag om een heel
eigen aanpak. Zoiets organiseren we binnen een algemene wijkvoorziening of in
een van onze winkels voor individuele begeleidingstrajecten. Wij haken zo’n
specifieke aanpak steeds bij een bredere voorziening aan. Je zou kunnen zeggen
dat al ons werk doelgroepspecifiek is. Ook de activiteiten voor ouderen, voor
vrouwen of kinderen.’
Misvatting
De stelling dat het doelgroepdenken verruild is voor de wijkaanpak, wijst
Flapper onmiddellijk van de hand. De illusie dat alle sociale problemen op
wijkniveau op te lossen zijn, ligt volgens de welzijnsdirecteur al weer achter
ons. ‘De schaal van de wijk is overzichtelijk voor overleg tussen instellingen,
of om taken van de overheid of andere organisaties op elkaar af te stemmen. Maar
het is een misvatting te denken dat de wijk ook als sturend beleidskader zou
kunnen dienen. Mensen zijn veel meer dan alleen wijkbewoners. Ze hebben hun werk
of school nogal eens in een ander deel van de stad. Hun familie, vrienden en
kennissen wonen elders. De sportclub, uitgaansgelegenheden: allemaal zaken die
niet per se wijkgebonden zijn.’ Voor Flapper is het dan ook geen uitgemaakte
zaak of een wijkgerichte aanpak altijd de juiste is. Hij ziet wel een
ontwikkeling in het steeds fijnmaziger en gerichter in contact komen met
doelgroepen. Het gaat dan bijvoorbeeld niet meer om de tieners in een wijk, maar
om een bepaalde groep Turkse meiden. Of om alleenstaande zeventig-plussers die
het risico lopen in de armoedeval terecht te komen. Flapper: ‘Het dwingt je ook
om preciezer te formuleren met welke groepen je in contact wilt komen en wat je
met ze hoopt te bereiken. Die discussie bespeur ik overigens ook bij het
algemeen maatschappelijk werk. Daar vraagt men zich ook steeds meer af welke
specifieke groepen dit werk heel erg nodig hebben. In die zin kun je zeggen dat
het welzijnswerk doelgroepbewuster is geworden.’/Jasper
Veldhuis