In tegenstelling tot de zorg voor volwassenen wordt er in de jeugdzorg nauwelijks onderzoek gedaan naar het effect van toegepaste methodes. Er is hierdoor geen duidelijk beeld van wat er nou wel of niet werkt. Rijst de vraag: op basis waarvan werken de hulpverleners in de jeugdzorg dan? ‘Hulpverleners in de jeugdzorg werken vooral op basis van praktijkervaring,’ zegt Tom van Yperen, hoogleraar ‘onderzoek en ontwikkeling effectieve jeugdzorg’ aan de Universiteit van Utrecht. Waarmee hij niet wil zeggen dat hulpverleners methodieken, die via experimenten en wetenschappelijk onderzoek tot stand zijn gekomen, helemáál links laten liggen. Maar hulpverleners zijn producenten van methodieken waarmee zij goede ervaringen hebben. Vervolgens schrijven ze die in een handboek op, zodat andere hulpverleners er hun voordeel mee kunnen doen. Maar of en hoe die methodiek precies werkt, daar is weinig zicht op. Alleen de hulpverlener die er mee werkt, weet of het wel of geen zoden aan de dijk zet.
Als hoogleraar onderzoekt Tom van Yperen of de in de praktijk toegepaste methodieken wel of niet werken. Tevens poogt hij een brug te bouwen in de discussie over de meest effectieve werkwijze in de jeugdzorg. Daarbij dicht de hoogleraar, die tevens onderzoeker is van het expertisecentrum jeugdzorg van het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn, de hulpverleners een cruciale rol toe. Hij vindt dat deze zich niet te veel moeten houden aan methodes waarvan onderzocht is dat ze werken. ‘Want de hulpverlener krijgt te maken met cliënten die verschillende problemen hebben, waarvoor verschillende interventies nodig zijn,’ meent hij. ‘Voor een kind met adhd zijn specifieke methodieken. Maar als dat kind ook depressief is en uit een probleemgezin komt, dan zijn er wellicht nog andere interventies nodig. Waar het om gaat, is dat de problemen van het kind opgelost worden. Als de hulpverlener in deze specifieke situatie niet volgens één bepaalde methodiek werkt, maar naar eigen inzicht oplossingen vindt voor de diverse problemen van het kind, waar maken we ons dan druk om? Geef de hulpverlener de vrijheid en de verantwoordelijkheid om in samenspraak met de cliënt keuzes te maken voor de hulpvorm. Ondersteun hem echter wel met de kennis en ervaringen die uit de praktijk en uit onderzoek bekend zijn. Hij moet samen met de cliënt de hulpvraag duidelijk maken en doelen stellen. Aan het eind kan worden nagegaan of die doelen ook zijn bereikt. Dat alles moet gestructureerd en inzichtelijk vastgelegd worden.’
Hierbij vindt Tom van Yperen het belangrijk dat er een centrale databank komt waarin informatie is opgeslagen over een methodiek of werkwijze, het effect in de praktijk, en de situatie waarin of de doelgroep waarvoor de methodiek is toegepast. Dit werkt volgens hem ondersteunend voor de hulpverlener. ‘Op deze manier kun je gebruikte methoden vergelijken en zal uit die resultaten blijken wat wel en niet in welke omstandigheden effectief is,’ zegt Van Yperen. ’Iedere hulpverlener moet via internet toegang kunnen krijgen tot deze databank en kan op zoek gaan naar een effectieve methode voor zijn cliënt in dat specifieke geval. De hulpverlener mag werken zoals hem goeddunkt. Maar wel moet iedereen inzicht hebben in wat hij doet en welk effect dat heeft. De hulpverlener moet registreren met welke cliënt hij te maken heeft, wat hij toepast en hoeveel dat kost. Tevens moet hij duidelijk maken welke doelen zijn gerealiseerd.’
Kan de hulpverlener de verantwoordelijkheid die u hem wilt geven wel nemen? Het blijft een subjectieve benadering.
‘Hulpverlening is altijd subjectief, namelijk gebaseerd op de communicatie tussen hulpverlener en cliënt. Waarom zouden we daar een tegenwicht aan moeten geven? We moeten de hulpverlener in staat stellen zijn verantwoordelijkheid te nemen. Op dit moment is dat niet gemakkelijk, omdat de hulpverlener niet aan de informatie kan komen die hij nodig heeft om duidelijke keuzes te maken in de hulp die hij wil bieden. Een databank zou een goede ondersteuning zijn.’
En wat gebeurt er als een door de hulpverlener gekozen en bewezen methodiek niet werkt?
‘Dan moet de hulpverlener de verantwoordelijkheid nemen om ervoor te zorgen dat het wel goed gaat. Kijk, hij is natuurlijk in dienst van een organisatie die daarop toeziet. Maar ook de beroepsvereniging moet een belangrijke rol spelen in de professionalisering. Je hoort haar niet over de problemen in de jeugdzorg en hoe dat aan te pakken. Het gaat wel om de kwaliteit van hun werk. En natuurlijk spelen de cliëntenorganisaties een belangrijke rol om aan de bel te trekken als er onvoldoende gepresteerd wordt.’
De problemen in de jeugdzorg zijn niet van vandaag of gisteren. Waarom is niet eerder aan de bel getrokken?
‘Dat is wel gedaan. Er is bijvoorbeeld een onderzoek uit 1994 van Coenen en Verhaak. Die conclusies liegen er niet om. Maar het blijkt heel moeilijk in deze complexe sector één lijn te trekken. Er zijn verschillende wettelijke kaders, verschillende financiers en verschillende instellingen die allen gespecialiseerd zijn in een bepaalde vorm van dienstverlening. Uit onderzoek blijkt dat hulpverleningstrajecten veelal vastlopen op hoe de verscheidenheid aan hulp formeel geregeld kan worden. De ene hulpverlener zegt tegen een bepaalde instelling:”ik heb morgen voor mijn cliënt díe hulp nodig”. Deze hulp krijgt hij meestal niet direct los. Een complicerende factor zijn de wachtlijsten. Maar hij heeft ook geen bevoegdheid om het af te dwingen. Het moet mijns inziens ook nog maar blijken of de gezinscoach een oplossing kan bieden voor deze problemen. Veel zal afhangen van zijn bevoegdheden.’
Als samenwerking een fundamenteel probleem is in de hulpverlening, moeten al die verschillende instellingen wellicht bij elkaar gevoegd worden.
‘Daar moeten we serieus over nadenken,’ brengt de hoogleraar voorzichtig naar voren. ‘Er mist in dit verband ook een centrale bewindsvoerder die het totale jeugdbeleid in portefeuille heeft. Een deel van de verantwoordelijkheid zit bij Justitie, bij VWS, een ander deel bij de provincie of bij de gemeente. Ik ben verbaasd dat er niet één staatssecretaris voor jeugdzaken is die integraal jeugdbeleid kan voeren. Je moet centraal iets regelen om de problemen aan te pakken.’
U bent voorstander van een heldere registratie. Gebeurt het inzichtelijk maken van een methodiek nu dan niet?
‘Daar is veel verwarring over. Soms gebeurt het niet, soms impliciet. De hulpverlener stelt een dossier samen waarin hij verhaalt over het verloop van het hulpverleningstraject. Dat is iets anders dan registreren, waarbij je met een druk op de knop inzichtelijk kunt maken wat is bereikt en hoe dat is gebeurd. Je kunt dan nog de vraag stellen wie er betrokken moet worden in het oordeel of de vooraf gestelde doelen ook gehaald zijn. In ieder geval natuurlijk de cliënt, de hulpverlener en – als dat aan de orde is – de opdrachtgever van de hulp: bijvoorbeeld Bureau Jeugdzorg of de rechter.’
Worden de prestaties van bijvoorbeeld de gezinsvoogd ook verbeterd door uw onderzoek naar de ontwikkeling van effectieve jeugdzorg?
‘Ik hoop dat het beter lukt om doelen te stellen en te registreren en dat daarmee het werk van de gezinsvoogd kwalitatief beter wordt. De vraag is: gebruik je actuele kennis van wat wel en niet werkt bij de cliënt. Daarnaast spelen bij de gezinsvoogden heel andere problemen. Zij hebben een veel te hoge caseload. Het kan zijn dat door effectiever te werken cliënten minder lang onder de voogdijschap van de gezinsvoogd blijven. Maar in de eerste plaats moet er onderzoek gedaan worden naar wat een goede caseload is om nog effectief hulp te verlenen.’