‘Als je met jeugdigen werkt, moet je je eigen grenzen
kennen. Als ik een jongen naar bed breng en hij wil nog een knuffel, ga ik op
mijn gevoel af. Als ik het idee heb dat het kan, dan doe ik het. Anders niet.’
In de orthopedagogische instelling voor licht verstandelijk gehandicapten waar
deze groepsleidster – die anoniem wil blijven – werkzaam is, is intimiteit
nauwelijks een onderwerp van gesprek. Er is een protocol voor seksueel misbruik,
maar verder zijn er geen regels geformuleerd. Collegiaal overleg vindt er amper
plaats. In haar vorige betrekkingen lag dat wel anders. ‘In beide instellingen
hadden zich incidenten voorgedaan en waren allerlei gedragsregels van kracht. Zo
was het in mijn laatste baan bijvoorbeeld niet toegestaan om alleen met een
jongere op een kamer te zijn.’ Qua werkhouding kan ze zich prima vinden in de
‘affectief neutrale’ aanpak die haar huidige werkgever propageert. In deze
benadering wordt een evenwicht nagestreefd tussen afstand houden en warmte
geven. Om de jeugdige te beschermen, uiteraard. Want, zegt ze, ‘het is niet goed
om een al te intensieve band met de kinderen op te bouwen. Jij gaat op een
gegeven moment weg en dan zit zo’n kind met de gebakken peren.’
Hans Bart, hoofd stafbureau van het Orthopedagogisch Centrum Kennemerland
(OCK), weet niet zo goed raad met een dergelijke houding. ‘Affectief neutraal,
dat klinkt heel kil. Ik denk dat het juist belangrijk is om affectie te tonen.
Je moet als groepwerker goed met emoties kunnen omgaan. Waar het om gaat is dat
de gevoelens die een hulpverlener ten opzichte van een kind uit functioneel
zijn.’ Zijn instelling heeft een heel beleid geformuleerd rond
grensoverschrijdend gedrag. ‘Wij hebben niet alleen een protocol tegen seksueel
misbruik. Als je daar als instelling mee volstaat, dan is het niet meer dan een
doekje voor het bloeden. Bij het OCK doen we daarnaast aan trainingen en
deskundigheidsbevordering rond dit onderwerp. En we hanteren gedragsregels die
de vertaling zijn van onze beleidslijn op de werkvloer. Wij kunnen niet
garanderen dat een personeelslid niet in een moeilijke situatie verzeild raakt.
We zijn er vooral op uit dat de medewerkers maar ook de jongeren en hun ouders
zich van dit soort zaken bewust worden,’ aldus Bart.
Valse beschuldiging
Een rondvraag leert dat geruchtmakende ontuchtzaken als De Bolderkar en
Finkensieper een flinke omslag in de jeugdzorg hebben teweeggebracht. Herman
Baartman, bijzonder hoogleraar preventie en hulpverlening inzake
kindermishandeling aan de VU, schat dat het gros van de instellingen onderhand
minstens enig beleid ontwikkeld heeft. ‘Geen enkele instelling kan het zich nu
nog permitteren op dit gebied niets te doen. Maar dat moet natuurlijk wel verder
reiken dan een A-viertje dat op een achternamiddag in elkaar is gezet.’Hij
is het met Hans Bart eens dat een goed beleid meer vergt dan het klakkeloos
overnemen van het standaard-protocol van de VOG. ‘Een instelling moet vooral
stimuleren dat er openheid bestaat rond dit onderwerp,’ stelt Baartman. ‘Dat er
een klimaat is waarin men met elkaar van gedachten kan wisselen over hoe met de
jongeren om te gaan. Want alleen dan is het mogelijk om tijdig eventuele
spanningen te signaleren. Ongewenste contacten tussen medewerkers en jeugdigen
ontstaan nu eenmaal niet van de ene op de andere dag. Daar gaat een zekere tijd
overheen.
Ook Alice van Unen, beleidsmedewerkster jeugdzorg bij de provincie
Friesland, benadrukt dat instellingen er veel mee kunnen winnen door met open
vizier de wijze van omgang te bespreken. Zij weet echter ook dat intervisie lang
niet overal gebruikelijk is. ‘Toch kun je niet zonder. Pas wanneer de
medewerkers met elkaar in discussie raken, komen de verschillen in aanpak boven
water. En dan kun je als directie op basis daarvan uiteindelijk het beleid
bepalen.’Ook lijkt, in vergelijking met de alles moet kunnen-mentaliteit van
de jaren ‘60 en ‘70, een meer afstandelijke professionele houding gemeengoed
geworden te zijn onder de werkenden in de jeugdhulpverlening. Volgens Saskia
Stern, cliëntvertrouwenspersoon bij twee Amsterdamse instellingen, zijn
groepsleiders er erg op gespitst om een professionele houding te ontwikkelen.
Die komt onder meer tot uiting in een striktere scheiding tussen werk en
privé-leven. ‘Medewerkers wordt bijvoorbeeld sterk afgeraden om een kind mee
naar huis te nemen.
Ook Joanka Prakken, auteur van de NIZW-publicatie Intimiteit: bedreigd of
bedreigend?, constateert dat jeugdwerkers een stuk terughoudender zijn geworden.
‘Dat is typisch iets wat je in de jeugdzorg ziet. In de zorg voor ouderen is er
eerder sprake van een omgekeerde tendens, waarin lichamelijk contact juist wordt
aangemoedigd. Voor een deel is die afstandelijkheid te verklaren uit de angst om
van een misstap beticht te worden. Groepsleiders zijn als de dood dat een
jongere op valse gronden een beschuldiging van seksuele intimidatie of van
seksueel misbruik tegen hen inbrengt. Ook als die aantijging achteraf nergens op
blijkt te slaan, is het immers heel moeilijk om je naam te zuiveren.’
Valkuil
De vrees ten onrechte beschuldigd te worden heeft er mede toe bijgedragen
dat medewerkers in de jeugdhulpverlening en masse bevangen zijn van
‘aanrakingsangst’. Oud-inspecteur voor de Jeugdgezondheidszorg Frits Wafelbakker
betreurt deze ontwikkeling ten zeerste. ‘Kinderen hebben behoefte aan
lichamelijkheid, aan stoeicontacten. En dan kan het gebeuren dat een zekere
seksuele opwinding zijn kop opsteekt. Dat is op zich niet erg – een vader die
met zijn kinderen speelt, kan hetzelfde overkomen -zolang die opwinding maar
geen eigen leven gaat leiden. Want een kind gebruiken voor je eigen bevrediging
is uit den boze. Wat nu echter aan de hand lijkt is dat alles wat met
lijfelijkheid te maken heeft in een kwaad daglicht wordt gesteld. Daardoor
durven mensen die in de jeugdzorg werken helemaal niets meer te doen.’
Herman Baartman deelt Wafelbakkers bezorgdheid bepaald niet. Volgens hem
wordt er in dit debat nogal eens vergeten dat veel kinderen die in de jeugdzorg
opgevangen worden helemaal niet zitten te wachten op lichamelijke toenadering.
‘Die kinderen zijn vaak misbruikt, fysiek mishandeld of verwaarloosd. De fysieke
en psychische nabijheid van een ander is voor hen bedreigend geworden. Ze hebben
heel wat deuken opgelopen. Daardoor zijn ze nogal eens kopschuw voor elke vorm
van contact, al of niet lichamelijk. Je moet als werker bijzonder goed de
specifieke voorgeschiedenis van een kind of jongere in de gaten houden. Het
bieden van affectie dient te zijn afgestemd op de hulpvraag van de jongere en
niet op de eigen behoefte van de professional. Je moet oppassen niet in de
valkuil te trappen om met een affectieve benadering een band te willen opbouwen,
terwijl de jeugdige dat helemaal niet ziet zitten.’
Dat is ook de les die Ina Postma, stafmedewerkster bij de Hoenderloo Groep,
heeft geleerd. Ten behoeve van het boek van Joanka Prakken heeft ze destijds een
paar jongeren die in een internaat geplaatst waren geïnterviewd. ‘De boodschap
die ze me meegaven, was heel duidelijk. Van hen hoefden al die regels niet. Als
je wilt weten wat wel en niet kan, zeiden ze me, dan kun je dat ook gewoon aan
ons vragen. Ik heb daarvan geleerd dat je als hulpverlener altijd bij de ander
moet checken of je manier van doen op prijs gesteld wordt.’ Een protocol voor
seksueel misbruik kent de Hoenderloo Groep al sinds ‘92. Wat daarin ontbreekt,
vindt Postma, is een paragraaf over intimiteit. ‘Dat zou ik voor ik hier vertrek
nog voor elkaar willen krijgen. Omdat ik denk dat intimiteit een existentiële
levensbehoefte is. Waarbij je je wel elke keer moet afvragen wat acceptabel is.
Die discussie wil ik nog graag een impuls geven.’/Marty PN van
Kerkhof