‘Ons team heeft per direct een vacature voor de
functie van Sociaal Cultureel Jongerenwerker. Functie-eisen: een relevante
HBO-opleiding.”De groepsbegeleider die wij zoeken moet beschikken over een
MBO- werk- en denkniveau.’Een paar personeelsadvertenties uit een zaterdagse
Volkskrant. De advertenties hebben gemeen dat er niet wordt gevraagd om mensen
met een duidelijk omschreven opleiding voor een bepaald beroep, maar om
medewerkers van wie je op grond van hun opleiding mag verwachten dat ze een
bepaald niveau van functioneren hebben.
Werkgevers zijn steeds minder geïnteresseerd in de vraag of een
potentiële werknemer een opleiding sociaal pedagogische hulpverlening,
maatschappelijk werk en dienstverlening of cultureel maatschappelijke vorming
heeft gevolgd. Het maakt ze steeds minder uit of iemand van school komt met een
diploma voor activiteitenbegeleiding in de ouderenzorg of in de
gehandicaptenzorg. Werknemers moeten immers flexibel en multi-inzetbaar zijn.
Daarbij ligt het accent niet op een strak omschreven set aan professionele
kwalificaties, maar op de vraag of iemand in staat is het pakket taken uit te
voeren dat op dat moment nodig is. Met een opmerking als ‘dat hoort niet bij
mijn beroep’ hoeft de werknemer in de sector niet meer aan te komen. Het beroep
lijkt passé. De werknemer heeft een functie en die brengt wisselend pakketten
aan bezigheden met zich mee. De professionalisering van het beroep heeft
plaatsgemaakt voor de professionalisering van de organisatie, met de werknemer
als homo universalis, de alleskunnende beroepskracht.
Beroepstrots
‘Een logische ontwikkeling,’ vindt Hans van Ewijk, plaatsvervangend
directeur van het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. ‘Het welzijnswerk
ziet zich steeds meer geconfronteerd met problemen die een brede aanpak vragen.
De klassieke indeling, waarbij het sociaal cultureel werk zich richt op het
functioneren van mensen binnen de samenleving, het algemeen maatschappelijk werk
zich inzet voor de persoon en diens problemen en de cultureel maatschappelijke
vorming zich met de creatieve en vormende kant van de mens bezighoudt, voldoet
niet meer. De één-op-één relatie – een bepaalde opleiding biedt studenten de
kwalificaties voor één bepaald beroep – is niet meer van deze tijd. Het sluit
niet aan bij ontwikkelingen als indicatiestelling, trajectbegeleiding en
casemanagement. Het welzijnswerk heeft behoefte aan mensen die problemen kunnen
oplossen, waar die problemen ook uit voortkomen en wat voor interventies daar
ook voor nodig zijn. Wee de organisatie waarin beroepskrachten zeggen: dit is
mijn pakkie an, en andere taken vallen daarbuiten.’ De sociale sector als geheel
profileert zich echter veel te weinig als aparte beroepsgroep, vindt Van Ewijk.
‘Op de HEAO of de HTS wordt je ook niet opgeleid voor een bepaalde set
competenties. Met de HEAO ga je iets economisch doen en met de HTS iets
technisch. En in onze sector … ja, wat eigenlijk? Iets dat te maken heeft met
het oplossen van problemen van mensen, het aansturen van processen die daartoe
leiden. Dat is de kernkwaliteit. Maar dat is zo weinig geprofileerd. We houden
nog veel te veel vast aan onderscheiden werksoorten als sociaal-cultureel werk,
maatschappelijk werk, jeugdwerk, ouderenwerk, gehandicaptenzorg,
opvoedingsondersteuning, kinderopvang en informatie- en advieswerk. Het wordt
tijd dat we het begrip welzijnswerk vervangen door sociaal werk. Dat sluit beter
aan op de discussie over sociale infrastructuur en lokaal sociaal beleid.
Beroepsbeoefenaren zouden hun trots en professionele beroepshouding daaraan
moeten ontlenen: ik werk in de sociale sector.’
Het vervagen van de directe relatie tussen opleiding en werksoort
manifesteert zich niet alleen in de vraag van werkgevers naar breed inzetbare
werknemers. De mensen die van een opleiding komen zoeken in een steeds breder
veld naar werk. CMV-ers komen terecht bij de politie, bij arbeidsvoorziening,
bij woningbouwcorporaties of zelfs in de IT-branche. Als werkgevers zich weinig
gelegen laten liggen aan de specifieke opleiding van werknemers en
afgestudeerden breed uitwaaieren over verschillende sectoren, rijst de vraag of
het niet zinvoller is de verschillende opleidingen te laten opgaan in één brede
opleiding sociaal werk. Volgens Van Ewijk is dat mogelijk, als er binnen zo’n
brede opleiding maar wel ruimte blijft bestaan voor differentiaties en
specialismen.
‘Mensen moeten een bepaalde set competenties meekrijgen op een opleiding,
maar daarnaast ook aangesproken worden op hun inhoudelijke interesse. De
verschillende opleidingen zouden een gezamenlijk aanbod kunnen ontwikkelen, met
een identiek basisjaar. Vervolgens zou je per richting een drietal
specialisaties kunnen aanbieden. De opleidingen zouden dan breed opgeleide
sociaal werkers kunnen afleveren, die ieder één of twee specialisaties hebben,
bijvoorbeeld diagnostiek of trajectbegeleiding.’
Kerstboom
Ook Marius Ernsting, directeur van Humanitas en voorzitter van het Platform
Kwalificatiebeleid Zorg en Welzijn, is van mening dat de manier van opleiden
steeds minder aansluit bij de vraag van de arbeidsmarkt. Het Platform heeft de
afgelopen jaren beroepsdomeinprofielen opgesteld voor de verschillende
welzijnsopleidingen. Die profielen geven aan voor welke beroepen de
onderwijsinstellingen in principe opleiden. Op basis daarvan richten de scholen
hun opleidingen in.
‘Het probleem is echter dat opleidingen zich altijd baseren op de
situatie van vandaag en gisteren en niet op de toekomst, wanneer de leerlingen
van de scholen afkomen,’ vindt Ernsting. ‘Hoe ziet de wereld er over vijf jaar
uit? Ik denk dat beroepsbeoefenaren veel integraler zullen werken. Dat pleit
voor breed opleiden. Maar tegelijkertijd moet je ervoor waken dat je de
leerlingen niet zo opleidt dat ze overal even aan hebben geroken, maar van geen
enkel onderwerp veel weten.’
De opleidingen staan de komende jaren volgens Ernsting voor lastige
afwegingen, die ze niet zelfstandig kunnen maken. ‘De overheid biedt wat dat
betreft weinig aanknopingspunten. Met instrumenten als budget- en
outputfinanciering heeft zij de welzijnssector wel ondernemender gemaakt, maar
wat ontbreekt is een brede kijk op de sociale kant van de samenleving en de rol
van het welzijnswerk daarin. Daardoor krijg je situaties zoals zich die nu
voordoen in het jeugdbeleid. We weten dat het met 85 procent van de jongeren
goed gaat en met 15 procent minder goed. Het welzijnswerk is zo gewend
probleemoplossend te werk te gaan, dat een ware kerstboom aan instanties zich
met die 15 procent bezighoudt, vaak zonder dat de werkzaamheden van al die
verschillende disciplines enige relatie met elkaar vertonen. Terwijl je van die
85 procent juist kan leren wat de factoren zijn waardoor zij niet in de
problemen komen. Dat is kennis die je in je preventieve beleid moet inzetten.
Daarbij kennen we de factoren waardoor jongeren met een verhoogd risico in
moeilijkheden komen. We weten dat we met minder massaal opgezette scholen,
kwalitatief goede onderwijzers en een goed thuisklimaat veel kunnen bereiken.
Dat alles vraagt om welzijnswerkers met een visie op de breedte van die
problematiek, die de juiste brede interventies weten te hanteren. Daar ontbreekt
het echter nog vaak aan.’
Gigantische praatcircussen
Toch pleit Ernsting er niet voor om de opleidingen te laten opgaan in één
brede richting sociaal werk. ‘Je moet gewoon goede opbouwwerkers of
maatschappelijk werkers hebben. In de jaren vijftig zaten we in een periode van
grote maatschappelijke transities. Het opbouwwerk richtte zich toen op de
herstructurering van de landelijke gebieden. Zij gingen aan de slag met een
gebiedsgerichte visie en trachtten de factoren van samenwerken en samenleven in
kaart te brengen en te beVnvloeden. Momenteel zitten we weer in een periode van
grote maatschappelijke overgangen, denk aan de ontwikkeling van de
24-uurseconomie en de informatiesamenleving. Het staat voor mij als een paal
boven water dat je daarbij de klassieke opbouwwerker weer nodig hebt.’
Ernsting vindt de huidige driedeling in de hbo-opleidingen voor het
welzijnswerk zo slecht nog niet. ‘Het zijn redelijk van elkaar te onderscheiden
disciplines. Die hoeven niet per se in elkaar op te gaan. Er zouden echter wel
meer zaken gezamenlijk geformuleerd kunnen worden. De opleidingen zouden zich
meer moeten concentreren rond de thematiek van de werkpraktijk, zoals
arbeidsmarkt, sociale cohesie of jeugd en opgroeien. Want bij de aanpak van
brede problematieken ontstaan nu al gauw gigantische praatcircussen die minimaal
een dag per week moeten overleggen over de aanpak van problemen waarbij het
onderwijs, het welzijnswerk, de woningcorporaties en de politie betrokken zijn.
Dat zou niet nodig zijn als de werkers meer waren toegerust met
sectoroverstijgende kennis.’ Terwijl in het werkveld steeds meer de roep klinkt
om welzijnswerkers die in staat zijn om breed te werken en te denken, lijken de
beroepsbeoefenaren zelf steeds meer behoefte te hebben zich te profileren op hun
specifieke competenties, bijvoorbeeld door het in het leven roepen van
beroepsregisters.
Zowel Ernsting als Van Ewijk vinden dat geen goede ontwikkeling. ‘Mensen
hebben nu eenmaal de neiging om steun bij elkaar te zoeken,’ meent Van Ewijk.
‘Maar dat moet je niet doen op basis van je beroep. Een vereniging voor mensen
die zich bezighouden met klantgericht werken of met indicatieproblemen, dat zou
interessant zijn.’ Ernsting: ‘Met een beroepsregister bouw je een muurtje om je
vak. Het is een instrumenteel antwoord op een inhoudelijk probleem, namelijk dat
mensen zich door de verbreding niet meer in hun beroep herkennen. Daarom is het
belangrijk dat duidelijk wordt geformuleerd waar het welzijnswerk om draait: het
agogisch bezig zijn, het werken aan de sociale infrastructuur van de
samenleving.’
Waanzinnige druk
Mien Prins is directeur van de unit Welzijn en Dienstverlening van het
Albeda College in Rotterdam. Breed opleiden is prima, vindt zij, want mensen
kunnen dan met enige bijscholing op verschillende terreinen worden ingezet.
‘Maar dat betekent niet dat je het beroep kunt afschaffen en vervangen voor
inwisselbare takenpakketten. Dan ga je voorbij aan de context van het beroep, de
reden waarom iemand voor een bepaald werkterrein kiest.’
Het Albeda College heeft de laatste jaren sterk ingezet op een brede,
generieke opleiding. Soms te breed, ondervond Prins. ‘We kregen klachten van
stageadressen dat onze leerlingen soms te weinig kennis hadden om bijvoorbeeld
als activiteitenbegeleider in de psychiatrie te werken. Ook bleek dat onze
leerlingen de doelen van de lessen vaak niet duidelijk vonden. Ze misten de
vertaalslag naar het beroep waar ze eigenlijk voor hadden gekozen. Mensen
identificeren zich bij de keuze van de studierichting al met het beroep. Soms is
dat niet reëel. We krijgen ontzettend veel leerlingen die ‘iets met kinderen’
willen. Tijdens de opleiding ontdekken ze dat er ook heel andere groepen zijn
met wie ze zouden willen werken. Dat is het voordeel van een breed aanbod. Een
nadeel is dat een groot deel van de leerlingen afhaakt omdat ze zich niet meer
in het aangeboden lesmateriaal herkennen. Je moet er voor zorgen dat ze de
bevlogenheid voor het beroep niet kwijtraken. Dat ze de context van hun
opleiding blijven zien.’
Prins vindt het dan ook niet de taak van het College om alleskunners op te
leiden, die later op de werkplek wel de beroepsinhoudelijke kant oppikken. ‘We
kiezen er juist voor om specifieke kennis naar generieke kennis te vertalen in
plaats van omgekeerd. We zetten niet allemaal leerlingen die worden opgeleid
voor de kinderopvang bij elkaar, maar kiezen voor heterogene lesgroepen. Dat
stelt je in staat de werkervaring van de leerlingen naar algemene situaties te
vertalen en te kijken in hoeverre die toepasbaar is in andere beroepen. Op die
manier geef je ervaringsleren vorm.’
Het Albeda College verzorgt ook functietrainingen op de werkplek, om
mensen om te scholen wanneer hun taken veranderen. Dergelijke on-the-job
trainingen vinden volgens Ernsting te weinig plaats: ‘Instellingen hebben daar
steeds minder ruimte voor. Er staat een waanzinnige druk op de instellingen door
budget- en outputfinanciering en de overdreven afkeer van overhead. Alles is
gericht op aanwijsbare producten. Opleiden valt dan al snel buiten de boot. Er
zijn onder druk van de vakbonden wel allerlei opleidingsfondsen in het leven
geroepen om mensen op de werkplek te scholen, maar ik geef het de instelling met
tien werknemers te doen om een heel opleidingsprogramma in te weven, als ze
continu op hun productie worden afgerekend.’
Het is geen sector van glinsterende producten, maar van procesgerichtheid,
stelt Van Ewijk. ‘De kwaliteit van de werkprocessen moet echter sterk verbeterd.
De meest spannende vraag voor de komende jaren is of de sociale sector verdwijnt
achter de deuren van volkshuisvesting, trajectbegeleiding,
onderwijsachterstandsbeleid en buurtveiligheidsbeleid. Dan kun je mensen
daarvoor opleiden, maar dan verdwijnt de sector in institutionele zin. Als
werkveld heeft de sociale sector denk ik een blijvend bestaansrecht. Dus moet je
mensen blijven opleiden die bekwaam zijn in het beheersbaar maken van de
samenleving. Dat blijft een vak apart.’/Eric de Kluis