Die Halt-straf was het ergste niet. Twee keer twee uur
rommel opruimen in een speeltuin viel nog wel mee, maar het was wel raar dat er
ook jongens rondliepen die 180 uur dienstverlening hadden gekregen, omdat ze met
veel geweld een invalide vrouw in een rolstoel hadden beroofd.
We bevinden ons in Amsterdam, herfst 2000. Jasper, een 13-jarige middelbare
scholier houdt erg van skaten. Samen met zijn broer gaat hij vaak naar het
plantsoen om er hun kunsten uit te halen. Door de deelraad zijn ze nog gevraagd
om het skatepleintje mee te helpen ontwerpen, en al participerend is er een
aantrekkelijk geheel met ramps en een halfpipe ontstaan. Het probleem is echter
dat er van skaten steeds minder terecht komt. Vaak komt het voor dat er groepjes
Marokkaanse jongens aan het klieren zijn en erger. Ze gaan in de halfpipe
zitten, er wordt gescholden, geduwd, gespuugd, gedreigd en gestolen. Het is een
bekend fenomeen op veel van de pleinen. Toezicht is er niet, en als de politie
te hulp wordt geroepen, zoals laatst toen Jasper door een groepje van zijn
mobieltje werd ontdaan, wordt er wat genoteerd, maar verder weinig ondernomen.
Jasper heeft er veel met zijn ouders over gepraat, want die wilden vooroordelen
tegengaan. Hun advies: weggaan als de situatie te bedreigend wordt. Ze zijn ook
wel eens meegegaan, maar dat is niet ideaal, want je wilt als beginnende puber
ook wel eens iets zonder je ouders doen. En bovendien: als er volwassenen in de
buurt zijn is iedereen natuurlijk even braaf. Het resultaat is dat de broers
iedere keer afdruipen als er weer geklierd wordt. En dat is bijna altijd.
Op zoek naar een alternatief ontdekte Jasper met twee vriendjes een
leegstaand bedrijfsgebouw in de buurt. Door een openstaand raam klommen ze naar
binnen, en het skaten kon beginnen. Omdat het zo lekker ging door die lange
gangen kwamen ze er na een paar dagen weer terug. Het was een uur of half acht
’s avonds. Het zelfde raam stond nog steeds open en gedrieën betraden ze het
pand. Jammer dat in het achterste gedeelte net een kinderdagverblijf bleek te
zijn gevestigd, maar dat mocht de pret niet drukken. Harm zag het blauwe
zwaailicht als eerste. Snel klommen ze het raam weer uit, maar Jasper was zijn
jas en zijn nieuwe mobieltje vergeten en moest dus nog even terug. Alle drie
werden ze gearresteerd en in de boeien geslagen, handen op de rug. Twee van de
jongens werden aan elkaar vastgeketend. Vier surveillancewagens waren ervoor
uitgerukt en een politiehelikopter die toevallig in de buurt was verleende de
noodzakelijke assistentie.
In het politiebureau werden de jongens van elkaar gescheiden en in een
cel geplaatst. Harm moest vier uur wachten zonder dat hem iets werd verteld,
naar later bleek omdat er te weinig rechercheurs voorhanden waren. De ouders die
na een uur waren gebeld mochten geen contact met hun zoons hebben. Jasper mocht
om elf uur, geheel in shock, mee naar huis. Hem was op barse wijze het hemd van
het lijf gevraagd. Over de scheiding van zijn ouders, over zijn schoolprestaties
en sociale vaardigheden, over de relatie met zijn moeder en over de vraag hoe
Harm aan die tubes kleutertandpasta in zijn jaszak kwam. Na een paar dagen
volgden nog gesprekken met de jeugdpolitie, en weer later met iemand van Bureau
Halt.
‘Eigenlijk is het gewoon kattenkwaad’, zei de jeugdagent, ‘maar we
moeten nu eenmaal de hele procedure door en daar hoort bij dat we goed kijken
naar de risico’s van een criminele gedragsontwikkeling’. Laat me eens kijken:
praat u wel eens met uw kinderen?
Jongeren als probleemgroep
Jasper bleek vooralsnog geen probleempuber. Hij heeft iets gedaan wat
niet mocht, en daartegen treden wij tegenwoordig op met drie H’s: handboeien,
helikopters en Halt-straffen. Een flinke vermaning is kennelijk niet meer
genoeg, en ouderlijk gezag wordt ongezien in diskrediet gebracht. Wij
criminaliseren liever het kattenkwaad, zoals de Utrechtse pedagoog Ido Weijers
dat noemt. Dat verschijnsel heeft veel te maken met onze houding ten opzichte
van de jeugd, en in het bijzonder de angst voor uit de hand lopende
jeugdcriminaliteit.
Jongeren worden steeds meer gezien als een (potentiële) probleemgroep,
en zeker als het om kinderen van Marokkaanse, Turkse of Antilliaanse ouders
gaat. Zelfs intelligente en integere mensen blijken het hoofd maar moeilijk koel
te kunnen houden als het om jeugdproblemen – in het bijzonder om
jeugdcriminaliteit – gaat. Pas het strafrecht voor volwassenen op ze toe, stel
de ouders aansprakelijk voor probleemgedrag, organiseer een
beschavingsoffensief. Dat zijn zo de remedies die worden geopperd en bijna
reflexmatig door scoringsgevoelige parlementariërs worden overgenomen.
Het vroegtijdig onderkennen
en opsporen van agressie en
criminaliteit is goede handelswaar
Ook de wetenschap doet een duit in het zakje. Sommige
ontwikkelingspsychologen en criminologen pretenderen dat ze het lang tevoren
kunnen zien aankomen: problematisch gedrag, zoals agressie tegen mens en dier,
kan zich al in de vroege jeugd manifesteren, maar als niemand dan wat doet loopt
het gierend uit de hand. Remedies: vroegere, minder vrijblijvende preventie,
bijvoorbeeld in de vorm van screening op de consultatiebureaus en de
basisschool. Verplichte opvoedingscursussen als ouders er een potje van blijken
te maken. Dat helpt ook tegen kindermishandeling, zo vinden weer andere
deskundigen, dus dat is mooi meegenomen. Ook al is de voorspellingskracht die de
wetenschap in deze kan bieden boterzacht, het vroegtijdig onderkennen en
opsporen van agressie en criminaliteit is goede handelswaar. Het is een thema
dat het prima doet bij subsidiegevers, die zich op hun beurt zowel gesteund
voelen door angstig progressief als door hardvochtig reactionair Nederland. Het
klinkt ook zo logisch als wat: de ellende die een zeer kleine groep jeugdigen
veroorzaakt in het publieke domein is groot en berokkent veel persoonlijk leed
en materiële schade. Dat moeten we voor proberen te zijn door tijdig in te
grijpen in de keten van ontwikkelingen die uiteindelijk tot dergelijk gedrag
leidt. Maar omdat zuivere voorspellingen maar zeer gebrekkig mogelijk zijn,
worden de interventies geprojecteerd op een zeer brede groep. Zo ontstaat onder
andere de criminalisering van het kattenkwaad.
Jeugd aan het woord
Wat is er ondertussen met jongeren aan de hand? Volgens de statistieken
is er eigenlijk weinig nieuws onder de zon. De cijfers over jeugdcriminaliteit
golven zo’n beetje heen en weer. Ze stijgen nu licht, maar blijken voor velerlei
uitleg vatbaar. Van het dikwijls veronderstelde verval van waarden en normen bij
de jeugd is in wetenschappelijk onderzoek weinig terug te vinden en de moeilijk
hanteerbare c.q. onbereikte probleemgroepen waartegen bijvoorbeeld de Utrechtse
hoofdcommissaris fulmineert, blijken al vele jaren te bestaan. Al het geld dat
de afgelopen jaren naar projecten voor jeugd en veiligheid is gesluisd, blijkt
dus weinig effectief te zijn besteed.
Jongeren uit de zogenaamde risicogroepen rapporteren zelf, desgevraagd,
een gat in de opvoeding en een gebrek aan sociale verbondenheid: er is vooral in
achterstandswijken en dito scholen een groot gebrek aan opvangvoorzieningen, aan
persoonlijke betrokkenheid van volwassenen en aan positieve
identificatiemogelijkheden. Jongeren voelen zich niet welkom en niet serieus
genomen ze zoeken hun identiteit in groepen van gelijkgestemden. Wie goed
luistert naar deze jongeren vormt zich een ander beeld van de remedies die nodig
zijn om problematisch gedrag en marginalisering tegen te gaan. Inderdaad:
jongeren willen óók veiligheid op straat en regels op school; ze willen echter
dat die veiligheid en die regels in samenspraak met hén tot stand komt.
Problemen die zich als
groepsverschijnsel openbaren worden
hardnekkig geïndividualiseerd
Als jongeren mogen meepraten over hun leefomgeving verlangen ze behalve
fatsoenlijke faciliteiten en voorzieningen vooral constructieve en persoonlijke
betrokkenheid van volwassenen. Ze zijn wars van scholen die tot anonieme
bureaucratieën zijn verworden: als je je als nummer behandeld voelt ga je je ook
als zodanig gedragen, zeggen leerlingen. Op dezelfde manier voelen veel jongeren
zich niet of nauwelijks verbonden met de buurten waarin ze wonen. Normen en
waarden, tegenwoordig soms ook wel stadsetiquette genoemd, worden zo tot de
verplichte versierselen van een wereld waarin ze zich nauwelijks thuis voelen.
Zulke collectieve risicofactoren vinden we in de huidige
jeugdwetenschappen nauwelijks terug. Probleemgedrag wordt door teveel
deskundigen van nu vooral bekeken als een individueel ontwikkelingskenmerk, dat
wordt beïnvloed door stoornissen in de persoonlijkheid, gezinsfactoren,
etniciteit, sekse en verkeerde vrienden. Waarom er binnen een bepaalde buurt,
wijk of bevolkingsgroep toevallig zoveel slechte opvoeders of verkeerde vrienden
voorkomen, blijft in die gedachtegang buiten beschouwing. Problemen die zich als
groepsverschijnsel openbaren worden hardnekkig geïndividualiseerd. Die onlogica
zorgt ervoor dat de voorgestelde remedies gelijk staan aan dweilen met de kraan
open.
Steun en toezicht
Wie jeugdigen wil inburgeren (en dat geldt niet alleen voor allochtone
jongeren!) moet voorwaarden scheppen voor sociale verbondenheid. Dat betekent:
een sociale infrastructuur creëren waarin jeugdigen zich welkom en gewaardeerd
voelen, waarin ze weten dat ze er iets toe doen, kortom een pedagogische sfeer
die positieve verwachtingen ten aanzien van jongeren uitstraalt. In zo’n sfeer
zijn regels en normen ook makkelijker te stellen en te handhaven, omdat ze deel
uitmaken van een gewogen balans: die tussen steun en toezicht. Het één werkt nu
eenmaal niet zonder het ander.
Het voorbeeld van de klierende Marokkaanse jongens is een goede illustratie
voor deze gedachtegang. Of ze individueel als probleempubers moeten worden
aangemerkt is mij niet bekend. Wanneer dat het geval is moet de hulpverlening
uiteraard zijn werk gaan doen. Als groep vertonen ze in elk geval zeer
hinderlijk gedrag en daarmee onderscheiden ze zich niet van vele andere
autochtone, allochtone en gemengde jeugdgroepen. Hinderlijke groepen bestaan
volgens Beke, van Wijk en Ferwerda uit jongeren die zich specialiseren in het
bewust of onbewust veroorzaken van hinder en overlast voor hun omgeving. In hun
boek ‘Jeugdcriminaliteit in groepsverband ontrafeld: tussen rondhangen en
bendevorming’ typeren ze deze groepen als volgt: ze hangen in groepen rond,
provoceren omstanders, veroorzaken geluidsoverlast, gaan zich regelmatig te
buiten aan drank en drugs en plegen op zijn tijd lichte vernielingen. Het zijn
volgens hen groepen die ‘nog redelijk binnen de grenzen van het hanteerbare
opereren, maar waar – zij het mondjesmaat – wel tekenen van verval zichtbaar
zijn.’
De vraag is nu hoe dit hinderlijke groepsgedrag en dreigende verval kan
worden voorkomen of omgebogen. Mijn antwoord is: door een wijze combinatie van
publieke steun en toezicht. Hoewel ik de situatie ter plekke niet ken, maak ik
me sterk dat de overlastveroorzakers op de skatepleintjes niets liever willen
dan uitblinken op het skateboard, of misschien wel in iets anders. Praat daar
met die jongens over en stel ze de benodigde – voor de meeste van hen te dure –
spullen ter beschikking in ruil voor prosociaal groepsgedrag. Dat is een
strategie die bijvoorbeeld in de welbekende Duimdrop-projecten in Rotterdam zeer
succesvol is gebleken. Daarmee verbonden is het organiseren van voldoende
toezicht. Een zo nu en dan voorbij scheurende surveillancewagen is daarvoor
absoluut onvoldoende, evenals een af en toe passerende wijkagent. Ook een
jongerenwerker, die als gevolg van de koude sanering van het jeugdwelzijnswerk
gemiddeld een paar honderd jongeren onder zijn hoede heeft, is daartoe
menselijkerwijs niet in staat. Wie de neerwaartse spiraal van hinderlijk gedrag
naar ernstiger vormen wil doorbreken, komt er niet op een individualiserend
koopje vanaf. Er moet fors geïnvesteerd worden in de verdichting van de
pedagogische infrastructuur.
De jeugdwerker als buurtpedagoog
Waar het jeugdwelzijnswerk zich jarenlang te eenzijdig op de
individuele ondersteuningscomponent heeft gericht, en het stellen van
maatschappelijke grenzen aan de zogenaamde harde sector van politie en justitie
heeft overgelaten, is het nu wellicht tijd voor een benadering die het beste van
deze twee werelden combineert. Het scheppen van voorzieningen alléén helpt niet
(het nieuwe buurthuis wordt even zo vrolijk in de fik gestoken); maar evenmin
effectief is de zero tolerance methode. Die blijkt vooral sterk te zijn in het
verplaatsen van problemen.
De pedagogische principes zijn in feite heel simpel. Jeugdigen uiten
hun ongenoegen vaak in groepsgedrag. In groepen ervaren ze de kracht en het
respect die ze in de samenleving vaak niet als zodanig ervaren. Die
groepsdynamiek vormt dan ook het aangrijpingspunt voor de benadering die ik
voorsta. Dat betekent: investeer in een serieuze dialoog met de betreffende
groepen, betrek daar zonodig de ouders en intermediairs bij, en honoreer
verantwoordelijk en constructief groepsgedrag. Aan negatief en
onverantwoordelijk groepsgedrag moet een duidelijk prijskaartje worden gehangen.
Wie jongeren slechts ondersteuning biedt zonder daar voorwaarden en
grenzen aan te stellen, neemt hen in feite niet serieus als verantwoordelijk
persoon. Er wordt immers niet voldaan aan de universeel menselijke behoefte van
wederkerigheid. Omgekeerd voldoet een eenzijdig op toezicht of repressie
gerichte benadering ook niet, omdat die geen vertrouwen en positieve
verwachtingen uitstraalt. Iedereen weet dat regels stellen of straffen niet
helpt als een vertrouwensbasis ontbreekt.
De publieke ruimte waarin de hedendaagse jeugd opgroeit moet opnieuw met
veel volwassenen worden gevuld. De sociaal-pedagogische taken van steun en
toezicht moeten niet worden versnipperd. Dat leidt – zoals we dagelijks kunnen
waarnemen – alleen maar tot het rondspelen van de bal en het afschuiven van
verantwoordelijkheden. Die taken moeten daarentegen bij elkaar worden gebracht.
Jeugdwelzijnswerkers spelen daarin als buurtpedagogen een essentiële rol. Door
jeugdigen serieus te nemen en hen te laten zien dat ze er daadwerkelijk bij
horen, verkeren ze tegelijkertijd in de positie om hen te kunnen aanspreken op
hun gedrag. Om die rol van koppelverkoper te kunnen vervullen moeten ze
natuurlijk in staat gesteld worden om ‘hun’ jeugdigen te kennen. Dat betekent in
ieder geval een aanzienlijke uitbreiding van het volume. Bovendien moeten ze als
werkers in de frontlinie van de samenleving door managers en bestuurders worden
toegerust om hun verantwoordelijkheid vorm te geven. Dat wil zeggen: wèg met het
beleid waarin het jeugd- en jongerenwerk voortdurend bezig is de brandjes te
blussen die door veronachtzaming van de pedagogische infrastructuur steeds
blijven ontstaan, en óp naar een beleid waarin diezelfde infrastructuur op
doordachte, constructieve wijze wordt ingevuld. Daarbij horen goede opleidingen,
bijscholingsprogramma’s en sterke samenwerkingsverbanden met sectoren als
onderwijs, stadsbeheer, politie en justitie.
De moderne jeugdwerker
is als buurtpedagoog
een makelaar in respect
De leegte van het publieke domein waarin veel jeugdigen hun weg moeten
zien te vinden, leidt tot confrontatie. Tussen groepen jeugdigen onderling,
tussen hinderlijke groepen en intolerante buurtbewoners, tussen jeugdigen en het
openbaar gezag. Deze spiraal kan worden doorbroken via dialoogsturing. Terwijl
men in de harde sectoren van de samenleving (economie, fysieke infrastructuur,
milieu) het poldermodel de hemel in prijst, worden diezelfde polderprincipes in
de publieke verhoudingen met de jeugd telkens weer met voeten getreden. Lokaal
jeugdbeleid kan alleen succes hebben wanneer het wordt bedacht en toegepast in
samenspraak met de jongeren en hun ouders. Tot die dialoogsturing hoort
uiteraard ook dat jongeren worden geholpen te overleggen met andere
belanghebbenden, zoals medebuurtbewoners, politie, etc. Dat geldt niet in de
laatste plaats voor thema’s als veiligheid en criminaliteitspreventie.
Het jeugd- en jongerenwerk speelt in dit proces een cruciale rol: in mijn
ogen is het leggen en onderhouden van sociale verbindingen een van de
belangrijkste karakteristieken van deze professie. Het is een talent dat door
weinig andere werksoorten wordt gedeeld. De moderne jeugdwerker is als
buurtpedagoog een makelaar in respect. De recente wereldgebeurtenissen zetten
dat begrip in een helder nieuw daglicht. Respect is niet alleen iets dat je kunt
eisen. Je moet het ook verdienen door het aan anderen te betonen. Niet alleen
veel volwassenen, maar ook jeugdigen moeten dat leren. Niet vanuit een
superioriteitsgevoel met een daaruit voortvloeiend beschavingsoffensief, maar
door daadwerkelijk te bewijzen dat verantwoordelijk gedrag loont. De
buurtpedagoog is de praktiserende verpersoonlijking van dat maatschappelijk
ideaal. De samenleving als geheel wordt daar aanmerkelijk wijzer van.
Micha de Winter is hoogleraar sociaal-affectieve vorming van jeugdigen
aan de Universiteit Utrecht, en lid van de Raad voor de Maatschappelijke
Ontwikkeling.Zijn lezing ‘Jeugdwelzijnswerk, het aanmerkelijk wijzere
alternatief’ sprak hij uit tijdens het door Zorg + Welzijn en Verdiwel
georganiseerde Welzijnsdebat 2001 op 30 oktober 2001 in de Schouwburg Orpheus te
Apeldoorn.
Bezoekers van het Welzijnsdebat 2001 krijgen een papieren
versie van de powerpointpresentatie van Micha de Winter
toegezonden./Lezing door Micha de Winter, hoogleraar
sociaal-affectieve vorming van jeugdigen, tijdens het Welzijnsdebat
2001