‘Als we eerder met Verdiwel of rechtstreeks met instellingen voor sociaal-cultureel werk een breder draagvlak hadden georganiseerd, dan was dit niet zo mislukt,’ zegt Joop de Smet, wiens carrière voor een groot deel in het teken stond van werken aan een goed informatiesysteem voor de welzijnssector. In 1993 begon hij in dienst van het NIZW als secretaris bij het Platform Welzijnsinformatievoorziening. Binnen het platform werkte een serie instituten samen aan de bouw van een landelijk systeem voor welzijnsinformatie (naast NIZW onder meer het ministerie van VWS, Interprovinciaal Overleg, brancheorganisatie MOgroep, Vereniging Nederlandse Gemeenten en het Sociaal en Cultureel Planbureau).
Het platform ontwikkelde een ‘gemeenschappelijk functioneel ontwerp’ (GFO), dat definities gaf voor de welzijnsactiviteiten die geregistreerd moesten worden. De Smet’s pogingen om via het Platform en later via het Centrum voor Bedrijfstakinformatie, ook onderdeel van het NIZW, een landelijke informatievoorziening op te zetten, liepen in 1998 spaak. De Smet: ‘VWS wist niet meer goed wat zijn rol op het vlak van welzijn nog was. Via de welzijnsnota’s voerde het ministerie nog wel ontwikkelbeleid, maar dat werd steeds meer een projectencarrousel. De VNG riep ook: ‘welzijnsbeleid is gedecentraliseerd. VWS, waar bemoeit u zich mee?’ De VNG zei over de GFO’s: als er geen wetgeving is die informatievoorziening voorschrijft, gaan we onze leden daar niet toe verplichten.’
Verdiwel, de vereniging van directeuren van grote welzijnsinstellingen, verzette zich ook. Waar kwam dat verzet vandaan?
‘Wij, het Centrum voor Bedrijfstakinformtie, bedachten landelijk een systeem dat lokaal moest worden toegepast. We hadden werkgroepen van instellingen die meedachten, maar dat werd niet in de praktijk gebracht. Verdiwel was veel slagvaardiger: het model van adviesbureau Hordijk ontstond in de praktijk. Dat was hun kracht en onze zwakte. Verdiwel vond dat het NIZW top-down werkte, en dat zou juist bottom-up moeten, vanuit de instellingen. Voor Verdiwel speelde ook mee dat ze een vuist wilden maken naar de MOgroep. Die zou hun belangen als grote welzijnsinstellingen niet goed behartigen. Die machtsstrijd heeft ons parten gespeeld.’
Stond uw model dan zo ver van de praktijk af?
‘Nee, Welzijn Ouderen en het maatschappelijk werk zijn er gewoon mee aan de slag gegaan. Die waren er gelukkig mee. Het sociaal-cultureel werk hebben we niet bereikt, maar een aantal instellingen had ervaring met het Hordijk-model. Verdiwel heeft dat in een landelijke vergadering in 2001 omarmd: kijk eens hoe geweldig dit model is. Toen waren de poppen aan het dansen. Verdiwel en de VNG zagen het absoluut niet zitten dat het Centrum voor Bedrijfstakinformatie verder ging met het gemeenschappelijk informatiemodel en tegelijk het landelijke centrum zou worden voor informatie over de sector. De banden tussen VNG en NIZW stelden nooit iets voor, dat waren gewoon twee werelden. De VNG was er net zo op gebrand om geld te halen uit de pot van de welzijnsnota als het NIZW, voor projecten over lokaal sociaal beleid, ouderenbeleid of kinderopvang.’
De landelijke structuur was dus niet goed?
‘Er is geen landelijke beleidsstructuur, waarin houdbare afspraken kunnen worden gemaakt. Dat moet kennelijk toch bij wet worden geregeld. Er zijn altijd zulke verschillende belangen, over de financiering van landelijke projecten, of er is verdeeldheid binnen de MOgroep of VNG. Of er is zwakte bij VWS wat betreft de profilering op welzijn. De coördinerende rol van het ministerie op het terrein van welzijn is nooit waargemaakt. Dat is een gevolg van de overdracht van de bevoegdheden aan gemeenten, maar ook aan het lastige onderwerp ‘welzijn’. Welzijn wordt nu nog belangrijk gevonden bij herstructurering vanuit VROM, rondom leefbaarheid vanuit Binnenlandse Zaken, veiligheid vanuit Justitie en in het kader van zorg bij VWS zelf. Maar de W van welzijn is in VWS helemaal weggespeeld.’
Dacht u nooit: hadden we ons model maar van onderop ontwikkeld?
‘Ja, als we eerder een breder draagvlak hadden georganiseerd, dan was het niet zo mislukt. Samen met de MOgroep meenden we dat we met die dienstenindeling en het kostprijsberekeningmodel de lokale instellingen konden winnen. Met dat kostprijsmodel dachten we dat instellingen zelf heel goed konden voorrekenen aan de gemeente wat welzijnsdiensten kosten en hoeveel subsidie ze zouden moeten hebben. Maar de lokale praktijk was veel minder rechtlijnig. We hebben de VNG veronachtzaamd, in die zin dat lokale instellingen met gemeenten dealen hoeveel geld ze overhebben voor welzijn. Instellingen registreren dus ook wat de gemeente vraagt. De VNG liet ons aanmodderen, want hun stelling was: als er geen wet aan ten grondslag ligt doen wij niks.
‘We zaten op de lijn dat instellingen door registratie en kostprijsberekening kunnen aangeven wat ze voor hun werk willen hebben en dan moet de gemeente dat maar betalen. Maar de afhankelijkheid ligt in de praktijk natuurlijk andersom, bij de instellingen. We dachten samen met de MOgroep: ‘we moeten de instellingen sterk maken om te kunnen ondernemen.’’
Hoe ziet u de opstelling van Verdiwel?
‘Hun Hordijk-benadering vind ik van minder kwaliteit dan de onze. Ze denken veel meer in bundels van activiteiten, waardoor ze onvoldoende onderbouwd hun kostprijs konden geven. Zij stelden gewoon: wij hebben kinderopvang, gemeente wat geef je ervoor. Dat vind ik niet van ondernemersdenken getuigen, dat is een deal maken met de gemeente.’
Sinds 2003 werkt het project Welzijnsinformatie Lokaal en Landelijk (WILL) nu vanuit de productenbenadering van Hordijk via lokale combinaties van gemeente en instellingen.
‘Die lokale combinaties vind ik sterk. Er zijn nu zo’n 75 lokale combinaties, maar er zijn wel zo’n 400 gemeenten en ruim 1900 instellingen voor sociaal-cultureel werk. In 2006 zouden 300 gemeenten een informatiesysteem moeten hebben, in de praktijk doet nu twintig procent mee. Als er een landelijk werkend systeem moet komen, betekent dit dat ze ook top-down moeten werken. Dan val je in dezelfde valkuil die ze ons hebben verweten, het top-down uitrollen van een informatiesysteem. Dat is niet te vermijden, want de lokale praktijk is zo divers dat je al die kikkers alleen met heel veel moeite in die kruiwagen houdt.’
Wat vindt u van die kritiek vanuit Tilburg op het ontbreken van resultaatmeting in WILL?
‘Dat is een wezenlijk punt, dat ook een zwakte was van onze benadering. Je wilt weten wat een welzijnsinstelling doet en kost, maar ook welk effect ze heeft. De informatie van de instelling moet je dan koppelen aan de situatie in het werkgebied, over bijvoorbeeld werkloosheid, schooluitval, huiselijk geweld. Maar dan moet je wel overeenstemming bereiken over de achterstandsindicatoren en dat is heel ingewikkeld. Ook is nog onduidelijk wie dat informatiesysteem straks gaat betalen. Moet de MOgroep extra contributie heffen? Of gaat de VNG of VWS het betalen? Dan is de vraag wat VWS nog over heeft voor een landelijk informatiesysteem voor welzijn. Wat eist de Wet Maatschappelijke Ondersteuning van de informatievoorziening? Wat willen VWS en het kabinet eigenlijk nog weten over wat de inzet van welzijnswerk betekent voor de samenleving? Dat is de hamvraag achter elke landelijke bemoeienis bij een informatiesysteem.’