Door Martin Zuithof – Lia van Doorn was eind jaren tachtig vrijwilligster bij een nachtopvang in Utrecht. Ze studeerde pedagogiek en begon zich te verdiepen in de ontspoorde levens van daklozen. ‘Ik voelde me betrokken bij deze mensen, omdat ik houd van het ongeregelde, van het pionierswerk. Je werkt met mensen die buiten de gebaande paden treden. Ik bezie ze niet alleen als mensen die bol staan van de problemen, ze zijn vaak ook kleurrijk, authentiek en hebben veel humor.’
Outreachend werken
In deze tijd kwam het debat op gang rondom outreachend werken en bemoeizorg. Jos van der Lans en Paul Kuipers publiceerden hun pleidooi voor ‘modern paternalisme’ en van Henrie Henselmans verscheen ‘Bemoeizorg. Ongevraagde hulp voor psychotische patiënten’ (1993). Van Doorn deed onderzoek naar sociaal isolement. ‘Ik heb een brede interesse. Ik ben geïnteresseerd in mensen die elke keer opduiken bij de verslavingszorg, de GGZ, bij de kredietbanken, op wie de deurwaarders afgaan. Het is intrigerend omdat je op zoek moet, erop af, omdat de groep vrij onzichtbaar is. Als onderzoeker heb je dezelfde attitude nodig als hulpverleners die deze mensen moeten opsporen en met hen contact moeten leggen. Mij intrigeerde vooral de vraag: wanneer zijn er interventies nodig? Outreachend werken is een belangrijke methode in het voortraject: als het mis gaat met mensen, maar ze nog niet in de goot liggen en om hulp vragen. Dan moet je kijken naar de signalen die er zijn, bijvoorbeeld het afsluiten van gas, licht en water. Die signalen gaan heel vaak vooraf aan dakloosheid. Als je de signalen hebt, kun je erop af.’
Haar onderzoek naar dakloosheid zette ze voort bij het NIZW Sociaal Beleid. Het leidde in 2003 tot het proefschrift ‘Een tijd op straat’. ‘Ik ben vaak verwonderd over de wendingen die het leven kan krijgen. Met veel daklozen komt het na verloop van tijd ook weer goed, komen ze in rustiger vaarwater terecht. Hun sociale netwerk breidt wat uit, sommigen vinden een partner. Ontzettend leuk om te zien als ze weer op een flatje in een buitenwijk terecht komen en dan heel trots zijn. De keuken is vaak nog leeg, maar er staat al een televisie en de eerste kaarten hangen aan de muur. Dan zie je hoe iemand zijn leven weer langzaam op orde krijgt en dat is geweldig.’
Handelingsverlegenheid
In opdracht van Oranje Fonds beschreef Van Doorn in 2004 tien experimentele maatschappelijk werk-projecten die deelnamen aan het programma ‘Outreachende hulpverlening’. Onlangs publiceerde ze het handboek ‘Outreachend werken’, waarin deze benadering voor moeilijk bereikbare cliënten systematisch is uitgewerkt. ‘Toen we met de experimentele projecten aan de slag waren, waren we nog erg bezig met de legitimering. De vraag of je er eigenlijk wel op af mag. Er bestond nog veel weerstand bij professionals, maar intussen is er bijna niemand meer die zegt: mag ik er wel op af? De vraag is nu veel meer: we gaan er op af, hoe doen we dat dan? De handelingsverlegenheid zijn we een beetje kwijtgeraakt.’
Die handelingsverlegenheid kwam onder meer voort uit het vroegere paternalisme in de hulpverlening, schetst Van Doorn. ‘Het maatschappelijk werk heeft zijn wortels in de woonopzichteressen die toezagen op reinheid, orde, opvoeding en of mensen wel naar de kerk gingen. Bij de woningcorporaties hielden zij zich bezig met de onmaatschappelijkheidsbestrijding. Dat was paternalistisch: er werd geprobeerd vanuit een soort middenklassennorm mensen te verheffen. Er was geen dialoog tussen cliënt en hulpverlener, maar een monoloog. Met outreachend werken grijpen we deels weer terug naar wat het maatschappelijk werk ooit deed. Alleen gieten we het in een eigentijdse vorm. De hulpverlener beweegt zich met respect in de wereld van de cliënt. De cliënt wordt niet meteen gediskwalificeerd, maar je kijkt wat ze vinden, waar ze last van hebben en welke behoeften ze hebben. Met respect en in dialoog.’
U kunt het hele artikel lezen in Zorg + Welzijn Magazine nummer 7/8, juli/augustus 2008