Meer reflectie en discussie over wat het werk inhoudt en wat er beter kan, moet de professionaliteit in de sectoren zorg en welzijn vergroten. Daarnaast moet een meer wetenschappelijke basis de beroepen in de sociale sector smoel geven. Om dit te bewerkstelligen, zijn in het hoger beroepsonderwijs 130 lectoren aangesteld.
Bert Middel (lector Sociale Interventie aan de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden), Kitty Kwakman (lector professionalisering van agogische beroepen en vaktherapeuten in de zorgsector bij de Hogeschool Arnhem-Nijmegen) en Hans van Ewijk (lector Sociaal Beleid aan de Hogeschool van Utrecht) reageren op opvattingen over de welzijnssector en de opleidingen hiervoor.
Er zit een kloof tussen de opleidingen en het werkveld in de welzijnsector.
Hans van Ewijk: ‘Ik zou niet van een kloof willen spreken; er zijn goede contacten tussen het werkveld en de opleidingen. Beide zijn op weg te herdefiniëren wat sociaal werk is en wat de rol van de professional daarin is. Het verschil zit meer in de mate waarin de discussie over die herdefiniëring wordt gevoerd. De opleidingen zijn daarin verder; daar wordt inmiddels het debat gevoerd over hoe competentieverwerving in de opleiding ingepast moet worden. In het werkveld heeft men geen eenduidige mening over hoe het moet worden. Dat debat acht ik belangrijk een oplossing van de sociale problemen waar we nu voor staan.’
Bert Middel: ‘Het huidige onderwijs voor de welzijnsberoepen is te technisch, te instrumenteel. Er is geen aandacht voor de normatieve aspecten bij de uitvoering van het werk. Terwijl het werkveld juist betrokkenheid en passie vraagt van de sociaal werker, naast de kennis en kunde. De opleidingen moeten zich richten op verdieping en verbreding van het beroep. Door de passie terug te brengen en door de welzijnswerker te leren reflecteren over wat hij doet, doe hij het doet en hoe het beter kan.’
Kitty Kwakman: ‘Het zijn verschillende werelden en zullen dat altijd blijven. Maar er is veel contact over en weer. Een werkgever wil natuurlijk iemand hebben die direct inzetbaar is, maar dat kan niet altijd. Een opleiding is nooit geheel toereikend voor het werk in de specifieke context van de praktijk. Het is altijd de combinatie. Als je vraagt waar de beroepskracht het meest heeft geleerd, zal het antwoord altijd zijn: ‘in de praktijk’.
De lectoren moeten de relatietussen opleiding en werkveld verbeteren.
Bert Middel: ‘De wisselwerking tussen praktijk en opleiding moet nieuw leven ingeblazen worden. Bijvoorbeeld via onze kenniskringen – een groep onderzoekers, vrijgesteld om onderzoek in de praktijk te doen – die aan het lectoraat hangen. Wij moeten door middel van onderzoek inzicht krijgen in de praktijk: wat is er nodig, wat mist er nog? Ik ben bijvoorbeeld bezig met het thema: sociale uitsluiting. Tien procent van de bevolking doet niet mee aan de samenleving! En dat effect: het Matheuseffect: wie heeft krijgt, wie niet heeft niet, doet zich ook in de zorg- en welzijnssector voor: subsidies bereiken niet de groepen die het ’t hardst nodig hebben. Wij voeren deelonderzoeken in de praktijk uit naar dat effect: wat wordt er op het gebied van sociale uitsluiting gedaan en hoe kan het beter. De resultaten kun je terugleiden naar de opleiding.’
Hans van Ewijk: ‘Lectoren moeten het model van research en development ook in de praktijk toegepast zien te krijgen. Dat is minder een kwestie van geld, meer van arbeidsindeling: research en development moet een plek in de organisatie krijgen. Bovendien kunnen wij de processen benoemen die alle sociaal werkers met elkaar verbinden. Het gaat om een aantal kerncompetenties, geselecteerd op wat alle beroepen in de sociale sector met elkaar verbindt. Bijvoorbeeld interventies, beïnvloeden van gedrag, faciliteren en stimuleren dat de cliënt zelf in beweging komt, toeleiding naar werk of naar school en vergroten van sociale competenties van mensen. Je zou op hogescholen de kerncompetenties bij elkaar kunnen brengen in een expertisecentrum.
Kitty Kwakman: ‘We werken aan de vernieuwing. Wat hebben beroepskrachten nodig om daadwerkelijk hun werk beter te doen en er niet alleen maar over praten. Ik vind dat de professional veel meer moet reflecteren en discussiëren over wat hij of zij doet en waarom men dat doet. Wij brengen dat in kaart zodat andere professionals daarvan kunnen profiteren. Maar dan moet er eerst een proces van bewustwording op gang komen, dat ertoe leidt dat professionals met de ervaringen van anderen aan de gang kunnen gaan. Dat duurt misschien lang, ja. Resultaatgericht onderzoek naar methodieken zou wellicht sneller effect hebben. Maar de vraag moet vanuit de beroepskrachten zelf komen. Als onderwijskundige weet ik dat mensen alleen gebruik maken van een oplossing, wanneer ze het nut ervan ook inzien. Daarom is die bewustwording, reflectie en discussie in het veld zo belangrijk.’
Het beroep sociaal werker zit fors in de problemen.Er is, zoals bleek uit een kritisch essay hierover, sprakevan analytische verlamming, te weinig kennis en te lage scholing
Kitty Kwakman: ‘Ik vraag me af waar al die beweringen op zijn gebaseerd. Het is nooit onderzocht. Algemeen gesproken kun je zeggen dat de condities in de sector minimaal zijn. Maar ik denk dat het heel interessant werk is, dat het maatschappelijk relevant werk is en dat er erg betrokken mensen werken. Dat zou ik meer naar voren willen brengen.’
Bert Middel: ‘Deels ben ik het wel met die constatering eens, maar het is een véél te negatieve benadering. Je plaatst jezelf als beroepskracht op deze manier buiten beeld. Het is veel belangrijker het beroep te herpositioneren, te revitaliseren. Ik zie wel iets in het beeld dat socioloog Jan Willem Duyvendak heeft opgeworpen: de derde logica. De professional in de sociale sector als onafhankelijke factor tussen markt en overheid.’
Hans van Ewijk: ‘Herkenbaar. Er is bijvoorbeeld inderdaad te weinig kennis in de sector. Instellingen moeten veel meer hun eigen professionals gebruiken als leveranciers van kennis en deskundigheid. Dan is het ook nodig dat men ruimte heeft voor reflectie en het nadenken over werkprocessen. Men is alleen maar bezig met de uitvoering. Je hoort die klacht ook van partners in het veld: “We hebben geen goede gesprekspartners om lokaal sociaal werk op te zetten”.’
Het beroep van welzijnswerker bezit geenduidelijke identiteit en heeft daarom aan betekenis ingeboet
Bert Middel: ‘Zeker. Het beroep heeft geen scherp profiel, de arbeidsvoorwaarden zijn minimaal en dat versterkt ook het gebrek aan eigenwaarde van de professional. Belangrijk is om de identiteit te versterken door de inhoud van het werk en de opleiding te verbeteren. Maar niet minder belangrijk is ook de attitude van de beroepskracht; die straalt nu vooral deemoed uit. Er moet meer passie uit spreken.’
Hans van Ewijk: ‘De professionaliteit van het beroep kent wat problemen, omdat het geen inbedding heeft in de wetenschappelijke wereld. Bovendien is de professie erg versnipperd en versplinterd. Terwijl er juist veel overeenkomsten zijn. Elke professional is bijvoorbeeld bezig met interventies, of met gedragsbeïnvloeding. Op die overeenkomsten zou men zich meer moeten richten. En op deskundigheidsbevordering in de eigen organisatie.’
Kitty Kwakman: ‘Het werk is erg uitvoerend geworden. Dat is niet aan de professional te wijten, maar aan de organisatie van het werk. Beroepskrachten worden geconfronteerd met vragen uit het veld en stellen dan de vraag: “hoe pakken we dat aan?” Maar men komt vaak niet verder dan praten. De condities in de praktijk zijn minimaal om echt aan je identiteit te werken omdat je hiervoor met elkaar aan de slag moet. Vooral de welzijnswerkers zelf moeten daarin betrokken worden. En die krijgen daar geen tijd voor.’