Midden jaren tachtig sta ik op een avond alleen op station Delfzijl-West. Het is koud, miezerig en ik ben een beetje moe. In de verte kan ik de trein op station Delfzijl zien staan. Het perron is verlaten, op wat opwaaiende kranten na. Een leeg blikje bier laat zich wiegen door de harde wind. Ik ruik een lucht die ik niet thuis kan brengen. In deze hoek ben je onbewust altijd alert op rare geuren vanwege de alom aanwezige chemische industrie. Maar het kan ook een verdwaalde hond zijn geweest, die met een schuin oog op de aanstormende trein een poot omhoog tilde tegen de verroeste staanders van de wachtruimte, waarvan geen ruit heel is.
Een jaar eerder was ik cum laude afgestudeerd aan de Universiteit. Nederlands met bijvak onderwijskunde. Al snel vond ik werk bij het Onderwijsvoorrangsgebied Eemsmond. Het werd een koude onderdompeling. Scholen waar directeuren om half vier voor de kinderen de deur uitgaan. Huizen waar grote aquaria staan en meerdere honden rondlopen, maar waar geen boek is te vinden. En bibliotheken die heel veel moeite hebben om bepaalde bevolkingsgroepen te bereiken.