Professionele autonomie is een veelgebruikt begrip in het sociaal werk. Maar wat is het precies? Jurja Steenmeijer schreef er een boek over. Het gaat over begrippen als respect voor de cliënt en opkomen voor diens belangen. 'Professionals hebben ruimte nodig om vanuit kennis en normatieve kaders af te wegen wat iemand nodig heeft.'
Professionele autonomie is een veelgebruikt begrip in het sociaal werk. Maar wat is het precies? Jurja Steenmeijer schreef er een boek over. Het gaat over begrippen als respect voor de cliënt en opkomen voor diens belangen. ‘Professionals hebben ruimte nodig om vanuit kennis en normatieve kaders af te wegen wat iemand nodig heeft.’
Drie strategieën
Tot zover klinkt het allemaal vanzelfsprekend. Maar toch leidt het begrip professionele autonomie bij menig sociaal werker tot hoofdbrekens. Want hoe breng je de mooie theorie in de praktijk? Als je te maken hebt met een grote caseload en tijdsdruk? Als je wakker ligt van de dilemma’s die je tegenkomt? Steenmeijer komt dit soort vragen geregeld tegen tijdens de trainingen die ze verzorgt. Ze haalt een voorbeeld aan uit de Wmo. Wat als je als hulp in de huishouding de opdracht hebt om eens per zes weken de binnenkant van de ramen te zemen, en de cliënt vindt dat helemaal niet belangrijk. Die heeft veel liever dat je de enorme boekenkast afstoft. Wat doe je dan?
Steenmeijer onderscheidt drie strategieën om te reageren op dit soort dilemma’s. De eerste strategie noemt ze vluchten in de bureaucratie. ‘Deze professionals zeggen: ik blijf gewoon doen wat ik moet doen, want dat is mijn opdracht.’ Het resultaat bij dit voorbeeld is dat de ramen brandschoon zijn. Maar er is niemand die erdoor heen kijkt, want de mevrouw kijkt alleen maar in haar boeken – die steeds stoffiger worden. ‘Bovendien worden deze professionals moreel blind, ze zien op een gegeven moment niet meer wat goed is om te doen.’
Onder de radar
De tweede reactie is om onder de radar te gaan opereren. Deze professionals doen op papier, in hun verantwoording, netjes wat ze wordt opgedragen. Maar in de praktijk doen ze datgene waarvan ze denken dat het goed is voor de cliënt. ‘Ja zeggen en nee doen’, zo vat Steenmeijer het samen. Dit resulteert dan wel in een afgestofte boekenkast en een blije mevrouw, maar de kans is groot dat de sociaal professional opbrandt, want het wringt natuurlijk enorm.
De derde strategie is die van ‘je mond opentrekken. Als je goede argumenten hebt om het anders aan te pakken dan hoe je opdrachtgever het voorschrijft, dan moet je dat doen. Je komt op voor het recht om het goede te doen voor de cliënt, dat is per slot je basisopdracht. Aansluiten bij wat deze mevrouw belangrijk vindt, betekent misschien dat de boekenkast en de ramen om en om eens per twaalf weken worden gedaan.’
Het laat zich raden dat aan de eerste twee strategieën niet alleen nadelen zitten voor de professional, maar ook voor de kwaliteit van de hulp voor de cliënt. De samenleving wordt er beter van als sociaal professionals de derde strategie kiezen. En dat gaat verder dan je intuïtie volgen, benadrukt Steenmeijer. ‘Als je tegen je manager zegt dat je bent afgeweken van je opdracht omdat dat beter voelde, dan zegt die – terecht – dat dit geen argument is.
Verder hoor ik professionals hun keuze vaak onderbouwen met het argument dat ze het thuis ook op deze manier zouden doen. Dit is heel gangbaar en geaccepteerd, maar in feite is het niet meer dan een mooi startpunt, een goede indicator. Want het is dan nog niet getoetst aan de waarden van de cliënt en aan wat die belangrijk vindt. Betrek je die waarden bij je argumenten, dan ben je professioneel autonoom.’
Verschillende kennisbronnen
Steenmeijer noemt verschillende soorten kennisbronnen waaruit sociaal professionals kunnen putten om een zorgvuldig antwoord te geven op wat iemand nodig heeft: om te beginnen de kaders vanuit het stelstel, zoals wetgeving en het organisatiebeleid. Daarnaast zijn er nog typisch professionele bronnen, zoals technische instrumentele kennis, bijvoorbeeld over werkzame methodieken. Verder kunnen sociaal professionals terugvallen op hun normatieve en ethische kader, zoals deels beschreven in de beroepscode. ‘Ethische vragen hebben bijvoorbeeld te maken met hoe je omgaat met transparantie en geheimhouding.
Als een moeder van een kind met gedragsproblemen roept: “Ik hoef dat rotjoch nooit meer te zien!”, moet je die informatie als jeugdprofessional dan letterlijk in het dossier zetten? Je moet transparant zijn, en tegelijkertijd hebben mensen ook een vertrouwelijke ruimte nodig waarbinnen zij zich mogen uiten en van daaruit kunnen leren en herstellen. Beide ethische begrippen staan in de beroepscode, maar het is aan de professional om een zorgvuldige afweging te maken.’
Discussie met opdrachtgever
Steenmeijer schreef overigens zelf mee aan de beroepscode, en ze verwijst specifiek naar artikel 5, dat stelt dat je als professional de cliënt respecteert en erkent en de menselijke waardigheid van deze unieke persoon bevordert. Dat is bijvoorbeeld een belangrijk argument in een discussie als de opdrachtgever of de werkgever het gebruik van een bepaalde methodiek voorschrijft. ‘Neem het geval van iemand met autisme.
Zo’n methodiek kan in het merendeel van de gevallen geschikt zijn. Maar niet als jouw cliënt behalve een autismespectrumstoornis ook een angststoornis heeft en bijvoorbeeld op weinig hulpbronnen in de sociale omgeving kan terugvallen. Het is dan zaak om een aanpak op maat te organiseren, ook als dat niet past binnen de kaders van het stelsel of het organisatiebeleid.’
‘Ik hoef dat rotjoch nooit meer te zien! Zet je dat letterlijk in het dossier?
Ze sluit af met een glasheldere samenvatting: ‘Professionele autonomie gaat dus niet over het verheerlijken van de ruimte en het vakmanschap van de professional, maar zorgt ervoor dat de mensen die aan zijn handelen zijn toevertrouwd, echt tot hun recht kunnen komen.’