‘Je kunt eigenlijk nooit een direct verband leggen tussen de inspanningen van het welzijnswerk en maatschappelijke effecten. Die moet je dan ook niet betrekken bij de toekenning van subsidies door gemeenten. Alle activiteiten van het welzijnswerk moet je per producteenheid beschrijven. Dan krijg je kwantitatieve gegevens waarop de gemeente de welzijnsinstelling kan afrekenen.’
De bovenstaande uitspraken lijken afkomstig van een voor- en een tegenstander van financiering van het welzijnswerk op basis van meetbare resultaten. De argumenten, zo zou je zeggen, zijn volstrekt met elkaar in tegenspraak. Niets is minder waar, vindt Frank Hordijk, mededirecteur van Hordijk & Hordijk BV, een adviesbureau dat tal van gemeenten adviseert over verbetering van subsidierelaties met onder meer welzijnsorganisaties. Beide uitspraken zijn dan ook van hem afkomstig. In opdracht van de Vereniging van Directeuren van Lokale Welzijnsorganisaties (Verdiwel) en in samenwerking met de gemeente Den Haag ontwikkelde Hordijk & Hordijk een model om welzijnsbeleid meetbaar te maken.
Volume
Het model-Hordijk & Hordijk gaat uit van een strikte scheiding tussen de technische en de inhoudelijke kant van het welzijnsbeleid. Aan de technische kant worden eenheden van soorten producten genoemd die welzijnsinstellingen leveren. Daar rekent de gemeente de welzijnsinstelling op af. ‘Het gaat daarbij om eenduidige volumeafspraken,’ zegt Hordijk. Het algemeen maatschappelijk werk (amw) spreekt bijvoorbeeld met de gemeente af om het komend jaar 1500 dossiers af te ronden. Per dossier – dus per eenheid – brengt het amw de gemeente daarvoor een bepaalde prijs in rekening aan de hand van het aantal uren dat een maatschappelijk werker daaraan kwijt is.’
Nu staat een forse volumeafspraak natuurlijk niets over een hoge kwaliteit van de dienstverlening. Was dat wel het geval, dan zou het voor het maatschappelijk werk aantrekkelijk worden om iedereen na drie gesprekken naar huis te sturen en het dossier af te sluiten. ‘Daarom moeten er aan de inhoudelijke kant een aantal indicatoren worden benoemd die iets zeggen over de kwaliteit van de dienstverlening,’ stelt Hordijk. Zo kan de tevredenheid van cliënten worden gemeten, of de mate van recidive worden bekeken. ‘Je hebt er natuurlijk niets aan als die cliënten een paar weken later weer op de stoep staan of als een meerderheid van de klanten niet tevreden is.’
Een inhoudelijk tegenvallend resultaat moet volgens Hordijk echter geen reden zijn voor de gemeente om de subsidie te korten. ‘De gemeente moet uitsluitend afrekenen op de technische kant, op de volumeafspraken. Vervolgens kan ze sturen op de inhoudelijke kant en samen met de welzijnsorganisatie bekijken hoe de dienstverlening het best tot zijn recht komt. Die resultaatverwachtingen over de inhoud moeten zo causaal mogelijk worden gekoppeld aan de activiteiten. Wie heb je bijvoorbeeld bereikt met bepaalde activiteiten, in hoeverre waren de klanten tevreden? Dat soort vragen.’
Pleintjesvoetbal
Volgens Hordijk zijn maatschappelijke effecten echter nooit direct te verbinden aan bepaalde inspanningen van het welzijnswerk. ‘Het verbeteren van de leefbaarheid in een wijk is bijvoorbeeld vaak het resultaat van de gezamenlijke activiteiten van welzijnsorganisaties, woningcorporaties, politie en buurtbewoners,’ vindt Hordijk.. Hoe is het dan mogelijk aan te geven wie wat heeft gedaan om tot verbetering van de situatie te komen? ‘Dat is juist niet mogelijk en dat moet je ook niet willen. Daarom moet je juist de inhoudelijke kant van de technische scheiden.
‘Stel: de gemeente wil dat de onveiligheid op een bepaald pleintje in de straat wordt tegengegaan,’ zo geeft Hordijk een voorbeeld. ‘Mensen hebben er last van dat groepen hangjongeren zich daar lopen te vervelen en beschouwen hen als bedreigend. Een welzijnsinstelling die dan roept “dat lossen wij wel op” is veel te pretentieus. En zelfs als de situatie verbeterd, is het voor de gemeente niet meetbaar of de inzet van het welzijnswerk daartoe heeft geleid of dat hele andere factoren daarbij een rol hebben gespeeld. De gemeente en de welzijnsinstelling zouden wel samen kunnen besluiten pleintjesvoetbal te organiseren om de verveling onder de jongeren tegen te gaan en de buurt en deze jongeren met elkaar kennis te laten maken. De welzijnsorganisatie spreekt dan met de gemeente af vijf keer een voetbalevenement op te zetten. Daar heeft de organisatie een bepaalde hoeveelheid uren voor nodig en daar hangt een bepaald prijskaartje aan. Vervolgens kunnen de gemeente en de welzijnsinstelling inhoudelijk afspreken dat met deze aanpak bijvoorbeeld twintig jongeren tussen de 12 en 18 jaar uit die buurt bereikt moeten worden en dat deze activiteit past in het streven om de veiligheid op het pleintje te vergroten. De welzijnsorganisatie moet alleen voldoen aan de volumeafspraak, namelijk het organiseren van die vijf voetbalevenementen. Ook als er maar drie jongeren worden bereikt, moet dat geen gevolgen hebben voor de subsidie. Maar als er nauwelijks jongeren worden bereikt of als de veiligheid niet toeneemt, zullen de gemeente en de welzijninstelling wel gedwongen zijn om samen te bekijken wat er vervolgens moet gebeuren om het probleem het hoofd te bieden.’
‘Als gevolg van het gebruik van deze methode,’vindt Hordijk, ‘schep je ruimte.’ Dat is volgens hem ook de kracht en de kern van het model. ‘De welzijnssector telt nu ontzettend veel, zonder dat duidelijk is of wat men telt ook daadwerkelijk meetbaar is. Door het welzijnswerk in afzonderlijke producten te beschrijven en er per product één, hooguit twee, kwantitatieve zaken uit te lichten die je goed kunt tellen, kun je die andere 470 traditionele vastleggingen en rapportages achterwege laten.’
Meetbaar welzijn
Bij productgerichte subsidiëring volgens het model van Verdiwel, ontwikkeld door de gemeente Den Haag en adviesbureau Hordijk & Hordijk, maken subsidiegever en subsidienemer eenduidige, controleerbare afspraken over een volume aan te leveren prestaties. Daartoe worden alle inhoudelijke activiteiten, die de instelling (subsidienemer) aanbiedt, in de vorm van een technische samenvatting vertaald in zogenaamde ‘eenheden van soorten producten’. Die producten worden abstract beschreven, bijvoorbeeld aantallen cursussen die de instelling organiseert, eenheden begeleiding, hulpverlening, enzovoorts. Aan al die producten wordt een integrale prijs per eenheid gekoppeld. Na afloop van een subsidiejaar wordt de instelling afgerekend op aantallen eenheden die ze heeft weten te realiseren. De instelling kan een staatje daarvan aanleveren aan de gemeente, nadat die door de eigen accountant is beoordeeld.
Deze manier van werken is tot landelijke standaard verheven in het project Will (Welzijn Informatievoorziening Lokaal en Landelijk). Will beoogt verder al deze informatie te verzamelen, zodat een duidelijk landelijk beeld ontstaat van de activiteiten van het welzijnswerk.
Naast de afspraken over de hoeveelheid producten stellen de gemeente en de instelling die de subsidie ontvangt een aantal ‘inhoudelijke resultaatverwachtingen’ op. Voor zover mogelijk worden die causaal verbonden aan de activiteit. Er wordt dus duidelijk gesteld wat voor resultaat er wordt nagestreefd met deze werkzaamheden. Bijvoorbeeld welke doelgroepen er bereikt dienen te worden, de klanttevredenheid, het streven naar verminderen van recidive in de hulpverlening of de doorstroom van vrijwilligers of gesubsidieerde arbeidskrachten naar een betaalde functie. Door het leggen van een ‘vloer van duidelijke en eenduidige technische afspraken’, ontstaat in de praktijk ruimte om het meer over de inhoud te hebben. Jaarlijks zouden de gemeente en de instelling een aantal zaken kunnen afspreken die in de komende periode op hun kwaliteit wordt beoordeeld, door bijvoorbeeld monitoring of interviews met klanten.