‘Sociale Interventiekunde’ is één van de nieuwe
opleidingen, die de ‘nieuwe welzijnswerker’ bagage moet meegeven voor een
‘professioneel, krachtig gepositioneerd en extern georiënteerd welzijnswerk’.
Volgens het opleidingsinstituut en adviesbureau Transfergroep Rotterdam staat
het ‘innovatief vermogen’ centraal. De welzijnswerker moet zijn aandacht niet
zozeer richten op de begeleiding van activiteiten, maar op het analyseren van de
problemen en op een strategische wijze interveniëren. Niet de werker zelf moet
aan de oplossing werken, hij moet de partijen die een rol spelen in het sociale
krachtenveld activeren.
Concreet: hangjongeren veroorzaken overlast in de wijk waardoor bewoners
zich onveilig voelen. Volgens de oude aanpak werd de jongerenwerker naar de
groep gestuurd om de overlast op te lossen. Maar een extra middag in het
buurthuis lost het hangprobleem niet structureel op. In de nieuwe aanpak
analyseert de jongerenwerker wat er aan de hand is. Het probleem is dat de
omwonenden een probleem hebben met die jongeren. Vervolgens legt hij contact met
alle betrokkenen en stelt aan de hand daarvan een plan op. Het probleem wordt
als gevolg hiervan door de betrokkenen zelf aangepakt.
Sociaal wenselijk
Paul van den Hooven heeft de opleiding ‘Sociale Interventiekunde’ gevolgd.
Hij schoolt zich bij tot sociaal ondernemer. Wat hij doet? ‘Scherp kijken wat er
in de werkomgeving gebeurt, daarop inspringen, in contact blijven met de mensen
en maatwerk leveren.’ Maatwerk? ‘Een groot deel van het welzijnswerk is
aanbodgericht. Het maakt deel uit van de projectencaroussel en is toegeschreven
naar het beleid. Maar een groot deel van de mensen valt buiten het beleid. Neem
bijvoorbeeld de roep om jop’s, jongerenontmoetingsplekken. Zo’n bouwseltje kan
je tegenwoordig standaard bestellen bij de buitenruimtespullenboer. Die worden
dan geplaatst op plekken in de buurt waar jongeren bij elkaar staan, soms te
hard praten, soms blowen, noem maar op. Die jop’s zijn de fysieke constructies
die vorm moeten geven aan een wenselijke sociale werkelijkheid. Maar vanaf het
begin is men helemaal vergeten om met jongeren en omwonenden om de tafel te gaan
zitten en te praten over wat iedereen nu wil.’
‘Wij komen tijdens de trainingen en opleidingen bij welzijnsorganisaties
vaak werkers tegen die zoeken naar hun rol en specialisme,’ zegt Dick Bussing
van Transfergroep Rotterdam, ‘wie ben ik in het sociale veld waarbinnen je
steeds meer met andere partijen samenwerkt.’ Want het welzijnswerk is de
afgelopen flink veranderd, volgens Bussing, programmaleider en trainer voor
onder meer de post-hbo-opleiding Sociale Interventiekunde. ‘Er zitten inmiddels
meer partijen aan tafel als het gaat over de leefbaarheid in de wijk:
bijvoorbeeld politie, de woningbouwcorporatie en de gemeente. En daar moet de
welzijnswerker zijn eigen rol in vinden. Ik vind dat het welzijnswerk zich
steviger moet profileren in het lokaal sociaal beleid. In de steden heeft de
sociale agenda hoge prioriteit. De welzijnswerker moet opstaan en zeggen: ‘wij
gaan die kar trekken. Wij nemen de regie op ons, door sociale plannen te maken
en voorstellen te doen’.’
Hoger plan
De nieuwe welzijnswerker moet zich volgens Dick Bussing richten op het
stimuleren en activeren van bewoners. ‘Hij vertaalt de stem van bewoners in
concrete plannen en moet er voor zorgen dat de bewoner zelf met de uitvoering
van het plan aan de gang gaat.’
‘Het is niet meer: ‘ik kom vertellen wat goed voor u is’, maar de
welzijnswerker moet bewoners zo ver krijgen dat ze actief participeren in de
verbetering van hun wijk,’ stelt ook Fons Roebroek, voorzitter van de werkgroep
Onderwijs van Verdiwel (Vereniging van Directeuren van Lokale
Welzijnsorganisaties) en directeur van de Stichting Dordtse Welzijnsorganisatie.
‘Er is onvoldoende aansluiting tussen de studenten van de hbo-opleidingen en het
werkveld. Zij missen het vermogen met complexe problemen om te gaan. We leven in
een veranderende samenleving met nieuwe verbanden. Dat betekent dat de
welzijnswerker anders moet interveniëren.’
Fenny Heetveld, bestuurslid van de Beroepsvereniging Opbouwwerk Nederland
en al 25 jaar opbouwwerker in Doetinchem vindt niet dat het werk fundamenteel
veranderd is vergeleken met tien jaar geleden: ‘Er zitten niet per se andere
partners aan tafel waar je mee praat en werkt. We hebben andere taken gekregen,
zeker. Maar een groot deel van het werkniveau is gestoeld op ervaring. Je leert
het vak pas echt in de praktijk.’ Ook Fenny Heetveld heeft de opleiding Sociale
Interventiekunde gevolgd. ‘Je krijgt een betere theoretische onderbouwing mee.
Vaak doe je dingen, maar je weet niet waarom. Kennis nemen van nieuwe
methodieken is belangrijk om je praktijkervaring op een hoger plan te brengen.’
De beroepsvereniging Opbouwwerk Nederland wil graag een mastersopleiding.
‘Er moet meer verdieping komen in het vak. Het gaat dan om thema’s als
intercultureel opbouwwerk, internationaal opbouwwerk en methodiekontwikkeling.
De mastersopleiding is voor werkers die al enkele jaren ervaring hebben en zou
moeten opleiden tot een senior opbouwwerker. Ik hoop dat de opleiding er komt.
Het is een enorme stimulans om het vak op een hoger niveau te brengen en het
werk interessant te maken voor nieuwe mensen. We kampen met een schreeuwend
tekort aan opbouwerkers.’
Corrigerend vermogen
Als de welzijnswerker regisseur wordt, wie doet dan nog het handwerk? Dick
Bussing, programmaleider bij de Transfergroep Rotterdam, denkt dat de
welzijnswerker beide kan doen: de regie voeren èn het echte handwerk: de
begeleiding, het contact met de doelgroep. ‘Het is niet een vraagstuk van
beschikbare tijd, maar het gaat om een andere benadering. Harder werken? Het
brengt de welzijnswerker weer terug in beeld.’
Ook Fenny Heetveld vindt dat de nieuwe welzijnswerker beide taken op zich
kan nemen. ‘Het is niet een kwestie van weer een nieuwe bureaucratische laag
plaatsen tussen de bewoners en de instanties. We passen nieuwe methodieken toe:
de bewoner moet het zo lang mogelijk zelf doen. Al is de inzet van de bewoners
ook afhankelijk van het niveau van de wijk waarin je werkt.’
Bij de uitvoering van het welzijnswerk is volgens Fons Roebroek een
belangrijke rol voor de burgers weggelegd: ‘Het corrigerend vermogen in de
huidige samenleving neemt af. Bewoners moeten weer een eigen
verantwoordelijkheid krijgen. De welzijnswerker moet die bewoners activeren en
stimuleren deel te nemen aan de oplossing voor de problemen. Het gaat om de
vraag welke bijdrage de buurt zelf kan leveren. Dat moet de welzijnswerker
organiseren. Het kan ook betekenen dat bewoners opgevoed moeten worden. Daar kan
dan de interventie op gericht zijn: ‘bewoners, als u uw verantwoordelijkheid
niet neemt, dan moet u ook niet klagen’.’
Ondertussen plukt Paul van den Hooven de vruchten van de opleiding Sociale
Interventiekunde, zegt hij: ‘Ik wilde meer vaardigheden opdoen, strategisch
inzicht ontwikkelen. Er zijn methodieken die ik nu soepeler toepas, ik kom
methodisch beter onderbouwd aan tafel, kan beter onderhandelen en hanteer een
andere benadering. Ik houd de mensen voor: ‘wat zijn je doelen en wat doe je er
zelf aan die te bereiken?’ Jongeren kunnen naar mij toekomen met de vraag: ‘ik
wil een eigen plek, zorg dat er een buurthuis komt’. Dan zeg ik: ‘da’s mooi, ik
zal je even voorrekenen wat dat kost. Dat buurthuis krijg je dus niet morgen of
overmorgen. Zoek een andere plek en maak daar iets van’.
‘Ik ben ook beter in staat de complexiteit van problemen en ontwikkelingen
te zien,’ vervolgt Van den Hooven. ‘Maar ik weet niet of de maatschappelijke
praktijk nou zoveel complexer is geworden. Jongeren willen een eigen plekje waar
ze elkaar kunnen ontmoeten. Dat was tien jaar geleden zo, dat is nu zo en over
tien jaar nog steeds. Wel spelen er heden ten dage andere thema’s, zoals
veiligheid. Maar wat tien jaar geleden speelde, speelt nu nog steeds. De vraag
is: hoe is het welzijnswerk in staat dat op te pikken en er iets mee te doen.
Voor een deel zijn er onvoldoende middelen geweest in het verleden, voor een
deel zijn niet de juiste keuzes gemaakt.’/Carolien Stam