Heeft het pleegkind een geborgen plek gevonden bij oma, staat moederlief plots ladderzat voor de deur. Het komt niet vaak voor, maar het gebeurt. Wat moet oma dan? Zij heeft de zorg voor haar kleinkind en wil haar tegen deze situatie beschermen. Maar het is ook haar dochter die in de problemen zit en hulp of aandacht nodig heeft. Die tweestrijd, die dubbelde zorg is een vraagstuk dat juist bij netwerkpleegzorg speelt. Toch kiezen hulpverleningsinstanties meestal in de eerste plaats voor opvang binnen het familie- of kennissennetwerk van het kind. Daar is de omgeving het meest vertrouwd voor het kind en is gemakkelijker contact mogelijk met de ouders. Want dat contact met ouders is, zelfs in extreme omstandigheden, voor het kind cruciaal.
Netwerkpleegzorg is in Nederland de meest gebruikte vorm van pleegzorg. Het kind wordt binnen zijn eigen netwerk in een pleeggezin geplaatst. Dat kan bij familie zijn – grootouders, tante – maar ook bij kennissen, buren of schooljuf. Netwerkpleegzorg is vertrouwd voor het kind – vaak logeert het al bij oma of tante. In veel gevallen blijft het kind bovendien in zijn eigen omgeving: school, club, vrienden. Ook voor ouders is pleegzorg binnen de familie acceptabeler ( ‘Mijn moeder of zus zorgt tijdelijk voor mijn dochtertje’).
Dat is niet altijd zo geweest. Vroeger was pleegzorg door familie een taboe in de hulpverlening, weet Riet Portengen. Zij staat aan de wieg van de ontwikkeling en toepassing van netwerkpleegzorg. ‘Kinderen moesten juist uit hun milieu gehaald worden. Als je dochter verslaafd is, wat voor een ouder ben je dan zelf? In ieder geval niet geschikt om kleinkinderen op te voeden. Zo werd geredeneerd. In Amsterdam zochten we in de pleegzorg begin jaren negentig al bewust naar mogelijkheden en krachten binnen de familie en het sociale netwerk.’
De omslag kwam pas in 1996, toen men werd gedwongen kinderen bij familie te plaatsen, vanwege een gebrek aan zogeheten bestandsgezinnen (gezinnen die zich vrijwillig voor pleegzorg opgeven en in de kaartenbak op hun beurt wachten, red.). ‘Dat bleek dus goed uit te pakken voor de kinderen.’ Ouders en kinderen kregen meer zeggenschap en de Wet op de Jeugdhulpverlening schreef voor: ‘hulp zo dicht mogelijk bij het kind.’
Hoewel het verschilt per pleegzorginstantie, verblijft inmiddels meer dan de helft van de pleegkinderen binnen het eigen netwerk. Bij pleegzorgwerk SaC-Amstelstad in Amsterdam is dat zelfs zeventig procent. Niettemin erkent ambulant hulpverlener pleegzorg Esther Spaans van SaC-Amstelstad, dat er ook nadelen aan kleven; ‘Netwerkpleegouders kunnen niet altijd een eigen keuze maken. Ze vallen er vaak in omdat ze het kind al onderdak hebben geboden, uit loyaliteit of schuldgevoel. Dan komt het proces van aanpassen aan de pleegzorgsituatie pas later. Datzelfde geldt voor de problemen die dat mee kan brengen voor het eigen gezin.’
Dubbele zorg
De emotionele betrokkenheid van familieleden is groter en dat maakt het moeilijker om rationele besluiten te nemen, zegt Hans Vogel, behandelcoördinator pleegzorg bij GSJ Lindenhout West-Veluwe. ‘Het werk in het pleeggezin wordt complexer. Als oma jarenlang heeft getobd en alle goede voornemens van dochter heeft zien mislukken, zal medewerking aan de hereniging van kleinkind met moeder niet soepel verlopen. Maar daar is het werk van de pleegzorg wel op gericht.’
Ook Carina Bentvelzen, leidinggevende pleegzorgwerk van Stichting Jeugdformaat, centrum voor pleegzorg in Den Haag, herkent de soms ingewikkelde situaties die eigen zijn aan netwerkpleegzorg. ‘De dubbele zorg die familieleden dragen voor het pleegkind en de ouder leidt niet zelden tot tweestrijd. Maar juist die zorg kan ook voordelen hebben. Oma kent moeder door en door en kan aan het kind de problemen goed uitleggen.’
Riet Portengen ziet de emotionele betrokkenheid en de loyaliteitskeuze van familieleden niet als een probleem: ‘Het kan juist een heel goede motivatie zijn om het kind binnen de familie op te vangen. Natuurlijk is familie betrokken, maar dat is geen nadeel, dat is eerder een dilemma van de professional waar hij mee moet leren omgaan. Door de pleegouder in die betrokkenheid te begeleiden. In gesprek te gaan over wat er gebeurt, hoe de pleegouder daarmee om kan gaan en wat de gevolgen zijn voor het kind.’
Dat is ook de insteek van de hulpverleners in het algemeen. Het gesprek met de pleegouder en de ouder om afspraken te maken over de zorg en het contact met het pleegkind staat centraal. Als de afspraken problemen opleveren, wordt er weer gepraat en zonodig nieuwe afspraken gemaakt. Over het algemeen is het vrij moeilijk afspraken vol te houden in een problematische pleegzorgsituatie, volgens Hans Vogel. ‘De maatschappelijk werkers verzuchten regelmatig dat ze weer opnieuw moeten overleggen over een omgangsregeling met de ouder.’ De scheidslijn of een kind wel of geen contact heeft met de ouders is volgens hem afhankelijk van de draagkracht van het kind. ‘Als papa in de gevangenis zit en het kind gaat bij hem op bezoek, kan het ene kind dat aan. Het andere kind krijgt er nachtmerries van. Ons vak is om dat goed in te schatten en het pleeggezin daarin te begeleiden.’
Grenzen stellen
De draagkracht van het pleeggezin is ook een belangrijk onderdeel van de pleegzorg om rekening mee te houden, zegt Esther Spaans van SaC-Amstelstad. ‘Bij bestandsgezinnen wordt bij een specifiek kind een passend gezin gezocht dat een duidelijke keuze heeft gemaakt voor pleegzorg. Netwerkpleegzorg is vaak een proces van accepteren: er komt een pleegkind in het gezin en dan bekijk je achteraf pas wat de gevolgen zijn. En die gevolgen kunnen veel zwaarder drukken dan de netwerkpleegouder in eerste instantie had bedacht.’ Daarom is het zo belangrijk dat pleegouders, familie en ouders om tafel gaan zitten om goede afspraken te maken. Steeds weer en steeds nieuwe afspraken als dat nodig is.
Afspraken maken gaat met familieleden juist gemakkelijker, volgens Riet Portengen.
‘Professionals willen nog te vaak zelf regisseren; de omgangsregelingen zijn hiervan een voorbeeld. Veel families zijn in staat om deze met elkaar te regelen en zelf te begeleiden.’
Daarnaast zouden bestandsouders afspraken eerder kunnen schenden. ‘Zij kennen de ouders niet, dus zij hebben veel eerder lak aan afspraken. Bestandspleegouders raken ook eerder in paniek als een ouder aan de deur staat. Daarentegen kent oma haar dochter precies. Die weet hoe ze haar moet aanspreken.’
Familieleden zijn vaak heel goed in staat hun grenzen aan te geven, vindt Riet Portengen. ‘Hulpverleners zijn nog te veel gewend in problemen te denken en te weinig in krachten en mogelijkheden van de familie. Het is moeilijk voor de professional te vertrouwen op de krachten van de familie en zelf een aanvullende rol te spelen. Als zich problemen met een kind voordoen, kunnen familieleden in een “familienetwerkberaad” zelf een plan maken waar het kind kan verblijven en wat daar allemaal bij komt kijken. Ook als er ruzie is en tante Truus oma totaal niet geschikt vindt om de kinderen op te voeden. Of als blijkt dat het na drie maanden toch anders moet. Familieruzies komen best voor, maar in de meeste gevallen komen de leden er écht samen uit. Het gaat juist fout als de hulpverlener zegt dat ’t zus en zo moet. De professional moet aanvullend zijn, begeleiden alleen daar waar de familie om ondersteuning vraagt.’
Het contact met de ouders is belangrijk voor kinderen. Want, zo zegt Portengen, ‘ze houden gewoon van hun ouders’. Het behouden van contact met hen is dan ook het uitgangspunt van de hulpverlening van netwerkpleegzorg. Die noodzaak tot contact kan zelfs ver door gaan. ‘Zelfs als het kind in gewelddadige omstandigheden heeft geleefd, kunnen we toch voor begeleide contacten met de ouders kiezen,’ zegt Carina Bentvelzen.
‘Als je aan kinderen vraagt wat ze willen, is dat “terug naar mama en papa, als ze niet zo’n ruzie maken”,’ beaamt Hans Vogel van GSJ Lindenhout. Hij benadrukt de taak van de hulpverleners om vooral ook aan het kind zelf te vragen wat het wil en waar het wil wonen. ‘Kinderen, ook als ze net vier jaar zijn, kunnen dat zelf heel goed aangeven. Die stap wordt nog te vaak overgeslagen.’