Onderzoekers van de Universiteit Maastricht en het
Willem Pompe Instituut in Utrecht onderzochten de laatste jaren de in 1999 van
kracht geworden Penitentiaire beginselenwet. Wat hen met name opviel was dat de
inrichtingen òf geen beleidsstukken over dit onderwerp hadden òf dat de regimes
mijlenver uiteen liepen. Nog opmerkelijker vond onderzoeker Gerard de Jonge van
de Universiteit Maastricht het dat hij via de overheid niet aan een overzicht
kon komen van wat gevangenissen concreet aan reïntegratie deden. De Jonge:
‘Hieruit blijkt al dat politiek Den Haag niet erg de vinger aan de pols houdt
wat betreft de ontwikkelingen. Er zijn inmiddels zoveel gevangenisregimes dat
zelfs het verantwoordelijke ministerie van Justitie het zicht kwijt is. Het
schort heel erg aan centrale sturing.’
Jarenlang is resocialisatie vanuit de gevangenis geënt geweest op arbeid.
In de nota ‘Werkzame Detentie’, die vijf jaar voor de wet uit 1999 verscheen,
stond al dat ‘arbeid in de penitentiaire regimes een prominente plaats moest
innemen’. Werken binnen de muren werd gebombardeerd tot hèt middel om te
reïntegreren in de maatschappij. Onderzoek bij alle penitentiaire inrichtingen
leerde Gerard de Jonge dat reïntegratie via arbeid bijna overal verschillend
werd benoemd. ‘De een sprak van succes wanneer een programma gevuld was met
deelnemers, de ander was pas tevreden wanneer iemand het programma ook goed
afrondde. Ook waren de toelatingscriteria nogal verschillend. Doorgaans focuste
men zich alleen op de beste en meest gemotiveerde gedetineerden. Daarnaast
maakte men er graag goede sier mee wanneer een ex-gedetineerde een baan vond.
Maar onbekend was dan of hij die misschien anders ook wel had gekregen.’
Suf procederen
De Jonge stelt dat pas een maximale resocialisatie nagestreefd kan worden
wanneer er goede reïntegratietrajecten komen. Volgens hem is dat, ondanks goede
bedoelingen en opgezette activiteiten, nooit gebeurd. De onderzoeker wil dat er
ieder kwartaal een verblijfs- en terugkeerplan wordt op- of bijgesteld in
samenspraak met alle betrokken. Ook moet na detentie getoetst worden of het plan
effectief is geweest. Bevindingen worden teruggekoppeld naar de strafinrichting
en de rechter die de straf of maatregel oplegde. Wat dat betreft geeft De Jonge
vooral Reclassering Nederland een veeg uit de pan. ‘De reclassering heeft het de
afgelopen jaren laten afweten, want zij had allang programma’s op de plank
moeten hebben.’ Zowel binnen als buiten de gevangenis zou het aan ondersteuning
schorten. ‘De gevangenen hebben vaak geen idee welke reïntegratieactiviteiten ze
kunnen doen. Gedetineerden worden slecht ingelicht over de mogelijkheden binnen
een instelling. Wat dat betreft zou ik mezelf suf procederen om een goed aanbod
te krijgen, omdat dat tot de reïntegratieopdracht van gevangenissen behoort. Het
beste kan er een soort Michelingids komen waarin iemand, afhankelijk van wat een
gevangenis te bieden heeft, kan kiezen voor inrichting A, B of C.’
De coördinatie tussen de reclassering binnen en buiten de
gevangenismuren laat ook te wensen over. Zo pleit De Jonge ervoor om
bijvoorbeeld ruimer gebruik te maken van de mogelijkheid om langgestraften,
waarop het onderzoek zich toespitste, het laatste jaar van hun straf thuis te
laten doorbrengen. Gedetineerden dienen dan 26 uur per week deel te nemen aan
een resocialisatieprogramma. Zij dragen een elektronische enkelband, waarmee hun
gangen kan worden nagegaan. Volgens de onderzoeker wordt de gevangene die
mogelijkheid nu pas geboden tijdens de laatste maanden van hun straf.
‘Gevangenen gaan liever naar een open inrichting, waar ze alleen maar ’s avonds
en ’s nachts hoeven te verblijven. Als ze een vol jaar thuisreclassering krijgen
aangeboden, zouden er meer gebruik van maken.’
Uitsluiting
Behalve beter doorwrochte plannen vindt De Jonge dat het goed is om
bewakers in de gevangenissen in te schakelen bij de reïntegratie van de
gedetineerde. Die zou als mentor moeten optreden. ‘Zij hebben veel informatie
over de gedetineerde en weten wat voor vlees ze in de kuip hebben. Als ik soms
mijn oor te luister leg in de gevangenissen, hoor ik ook wel dat de bewaarders
best meer zouden willen doen. Dat negeren, kan alleen maar tot frustraties
leiden.’
In zijn benadering van de reïntegratieopdracht van penitentiaire
inrichtingen gaat De Jonge, zoals hijzelf zegt, verder dan menig
collega-onderzoeker. Juist omdat arbeid zo bepalend voor resocialisatie wordt
genoemd, meent hij dat gedetineerden gewoon aanspraak moeten maken op de meeste
sociale zekerheidsuitkeringen. ‘Nu worden ze volgens de Wet sociale
zekerheidsrechten gedetineerden hiervan uitgesloten.’ Alleen bejaarden mogen hun
aow behouden. En een selecte groep gedetineerden die aan een extramuraal
programma mogen deelnemen, kunnen aanspraak maken op een uitkeringen. ‘Maar alle
anderen moet je niet uit het hele systeem gooien, want er wel of niet bijhoren
heeft een grote symbolische waarde. Nu verwijder je de gedetineerden nog verder
van de buitenwereld dan voor deze wet al het geval was.’
Dezelfde gedachte vindt De Jonge opgaan voor de beloning van het werk
in de gevangenis. ‘Nu krijgen gedetineerden slechts f 1,40 per uur uitbetaald.
Maar het arbeidsloon dient te worden afgestemd op de in de sociale
werkvoorziening betaalde lonen. De situatie in deze werkplaatsen lijkt immers
qua arbeidsmogelijkheden nog het meest op die in penitentiaire
inrichtingen.’
Verouderd
De Jonges conclusie laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Het
concept van gevangenisstraffen is hopeloos verouderd. ‘Hoewel we natuurlijk niet
te licht moeten denken over de gepleegde delicten van de gevangenen, is de
boodschap nog steeds “zitten en lijden”.’ De onderzoeker meent dat de detentie
onderdeel moet gaan uitmaken van het reguliere zorgsysteem. Het moet meer een
time-out zijn voor delictplegers wiens straf het al is om uit de eigen omgeving
te worden gerukt. Resocialisatie zou in die optiek ook niet alleen op arbeid
gericht moeten zijn, maar op sociale activering.
Heeft De Jonge fiducie in een grote verandering in het gevangeniswezen?
De voorzitter van de Vereniging van Gevangenisdirecteuren liet onlangs al weten
dat, ondanks enkele goede ideeën, veel niet haalbaar zal zijn. Ook de Tweede
Kamer staat niet te springen. ‘Ik weet dat het onderwerp voor leden van de
Tweede kamer niet goed verkoopt, maar van hen verwacht ik ook weinig. Eventuele
veranderingen moeten eerder van de werkvloer of van beleidsmakers komen die zich
lang met dit onderwerp bezig houden. Ook hoop ik dat de reclassering het
ondersteunen van de moeilijkste doelgroep meer dan nu het geval is als haar
kerntaak gaat zien.’/Karsten Pos