Het tweede paarse kabinet zette hard in op werk als ultimum remedium tegen uitsluiting en voor economische groei. De miljardenuitgaven hiervoor staan echter in geen verhouding tot de opbrengsten, zo blijkt een onlangs verschenen onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau naar de resultaten van het reïntegratiebeleid. In de eerste helft van de jaren negentig stroomde 52 procent met een werkloosheidsuitkering door naar een baan. Toen was er nog nauwelijks sprake van reïntegratiebeleid. Na 1995, in de jaren met beleid maar ook met een stevige economische groei, steeg dat percentage slechts tot 57 procent. Volgens Liny Bruynzeel, onderzoeker bij het wetenschappelijk economisch onderzoeksinstituut Nyfer in Breukelen, is het gebrek aan effect te wijten aan weeffouten in het reïntegratiebeleid. ‘Er zijn allerlei regeltjes bedacht voor gesubsidieerd werk. Maar sommige kloppen gewoon niet. Zo is er geen maximale termijn gesteld aan ID-banen. Daardoor komt er weinig terecht van doorstroming naar regulier werk. Overigens is het effect van gesubsidieerd werk over het algemeen niet groot. Gesubsidieerde arbeid heeft pas effect wanneer het heel veel op regulier werk lijkt. Maar dat vinden de vakbonden niet acceptabel, omdat er dan gewone banen door gesubsidieerde banen worden verdrongen. De overheid moet dus kiezen tussen twee kwaden.’
Volgens de onderzoekster wordt bij pogingen om iemand terug te laten keren op de arbeidsmarkt vaak een veel te zwaar instrumentarium ingezet. Ook dat is volgens haar een andere reden voor het gebrek aan resultaat van het reïntegratiebeleid. Allereerst wordt geprobeerd om problemen waarmee werklozen kampen op te lossen. Als tweede stap volgt scholing en tot besluit van het traject wordt gekeken of er een baan is.
‘Het is niet effectief je eerst op de problemen te concentreren,’ vindt Bruynzeel. ‘Mensen krijgen pas een stimulans om hun leven op orde te brengen, zodra er perspectief is. Werk geeft ze perspectief. Verder wordt er in Nederland sterk op scholing ingezet, zonder dat er wordt gekeken wat de relevantie is voor de markt. Je moet pas aan gerichte scholing beginnen als je zeker weet dat dat tot een betaalde baan zal leiden. Daarbij is scholing lang niet altijd nodig. Veel mensen kunnen met de juiste prikkels zelf werk vinden. Ze moeten alleen even een duwtje in de goed richting krijgen. Leren hoe het is om in een werkritme te zitten. Dan komt het veel meer aan op persoonlijke begeleiding dan op zware instrumenten. Nu wil het kabinet alles uit de kast trekken ter bestrijding van jeugdwerkloosheid. Maar jeugdwerkloosheid is een normaal verschijnsel in het economisch tij waarin we nu verkeren. Dat moet je ook kunnen accepteren.’
Met het risico dat je straks met een nieuwe verloren generatie zit?
‘Nee. Als mensen voldoende capaciteiten hebben, komen ze echt wel aan het werk. Het duurt alleen iets langer. Natuurlijk heb je ook echte uitvallers, maar die heb je ook in economisch goede tijden. Eigenlijk is het raar dat je in tijden van een economische recessie opeens zwaar op die groep in gaat zetten. Dat had de hele tijd al moeten gebeuren. Veel van de maatregelen die het kabinet nu neemt zijn meer gericht op de bühne dan op de effectiviteit. In de jaren tachtig was er ook een verloren generatie. Het gros daarvan heeft werk gevonden.’
Op de harde kern na. En hoe dichter je bij de kern komt, des te minder de werkgelegenheidsmaatregelen werken.
‘Het klopt dat algemene maatregelen niet werken. Daar is de problematiek te divers voor. Die kun je niet oplossen door een blik ID-banen open te trekken. Halverwege de jaren negentig hadden we het ook over een harde kern van fase vier cliënten, die niet meer aan het werk zouden komen. Maar toen dat bestand nog eens kritisch werd doorgenomen, bleken daar tal van mensen tussen te zitten die best weer aan het werk konden. Bijvoorbeeld mensen die tot fase vier cliënt gelabeld waren omdat ze geen Nederlands spraken. Nu kijken we daar anders naar. Je moet dus heel voorzichtig zijn met zo’n label. Je kunt beter naar individuen kijken en maatwerk leveren.’
Maatwerk kost veel tijd. De reïntegratiebedrijven richten zich liever op de mensen die gemakkelijk bemiddelbaar zijn.
‘Gemeenten zouden hun contracten met reïntegratiebedrijven zo kunnen vormgeven dat er extra prikkels worden ingebouwd voor inspanningen voor moeilijk te bemiddelen cliënten. Je zou het zo op kunnen zetten dat de bedrijven nauwelijks verdienen aan de makkelijke groep en de winst moeten halen uit premies voor moeilijke gevallen. Ook daar kunnen ze geld mee verdienen. Er zijn immers ook reïntegratiebureaus die zich richten op niches, zoals bemiddeling van ex-verslaafden.’
De arbeidsbureaus hielpen vroeger een op de drie uitkeringsgerechtigden aan het werk. De reïntegratiebureaus doen het niet beter. Hoe komt dat?
‘De reïntegratiemarkt moet nog volwassen worden. Nu verkeert die in een tussenfase. Daarbij moeten de gemeenten en uitkeringsinstanties ook verantwoordelijk blijven. Ze kunnen zelf al veel doen voordat ze reïntegratiebureaus inschakelen. Zo is Den Bosch ertoe overgegaan alle uitkeringsaanvragers duidelijk te wijzen op hun rechten én op hun plichten, zoals sollicitatieplicht en een paar keer per week opdraven voor werkervaringstrajecten. Een stevig percentage van deze mensen besloot dat ze dan net zo goed naar een uitzendbureau konden gaan. Dat is goed, want eenmaal in de bijstand neemt je marktwaarde als werknemer snel af.’