Dat zestig procent van de jongeren die zijn behandeld in een justitiële jeugdinrichting na ontslag weer de fout in gaat, noemt pedagoge Coleta van Dam geen opzienbarend nieuws. Uit eerdere onderzoeken is al gebleken dat het merendeel van de jeugdige delinquenten weer terugvalt in crimineel gedrag. Van Dam vroeg zich af of te voorspellen valt wie wel en niet recidiveert. In haar promotieonderzoek voor de Radboud Universiteit Nijmegen kijkt ze naar persoonlijkheidskenmerken en omgevingsfactoren als voorspellers van recidive.
Ze sprak zestig jongeren een jaar nadat ze gemiddeld twee jaar opgesloten zaten in De Hunnerberg, een justitiële jeugdinrichting in Nijmegen. Ten tijde van het onderzoek (oktober 1999-december 2002) was De Hunnerberg een behandelinrichting, nu is het alleen een opvanginrichting. De eerlijkheid van de ex-cliënten van De Hunnerberg verbaasde de onderzoekster. ‘Ze waren heel open over bijvoorbeeld hun drugsgebruik en hun gedrag.’
Uit cijfers van justitie blijkt dat zestig procent van De Hunnerberg-jongeren binnen een jaar is teruggevallen in crimineel gedrag, maar tijdens de gesprekken gaven de jongeren zelf aan dat het om minstens driekwart gaat. Van Dam: ‘Ze kunnen dit gezegd hebben om stoer te doen of op te scheppen, maar het kan ook gaan om lichte delicten die niet worden gemeld.’ Het werkelijk aantal jongeren dat weer in aanraking komt met justitie ligt dus tussen de 60 en 75 procent. In 25 procent van de gevallen gaat het dan om ernstige misdrijven.
Tussen de 60 en 75 procent gaat weer de fout in. Heeft jeugddetentie met behandeling wel zin?
‘Zestig procent is inderdaad veel, maar behandeling en opsluiting is wel noodzakelijk. Je weet nooit wat er gebeurt als deze jongeren gewoon op straat blijven rondlopen. Dan was de situatie misschien nog wel veel meer uit de hand gelopen. De ex-cliënten van De Hunnerberg hebben vaak zware geweldsdelicten op hun naam staan. De kans op herhaling is bij deze groep sowieso al groter. Maar als dat inhoudt dat ze minder ernstige delicten plegen, is dat al winst.
‘Behandeling heeft meer zin als de nazorg zich niet alleen richt op het voorkomen van risicofactoren, maar ook op het versterken van beschermende factoren. Tijdens de detentie is er al aandacht voor de risico’s waar de jongeren, als ze weer vrij zijn, mee te maken krijgen. Maar pas als iemand echt vrij is, weet hij waar de verleidingen zitten en wat er mis kan gaan. Het gaat om een groep jongeren, gemiddeld negentien jaar oud, die vaak al van alles heeft meegemaakt. Het zijn echt heftige verhalen. Naast een heel verleden van problemen heeft ze vaak anti-sociale gedragsstoornissen, neigend naar persoonlijkheidsstoornissen. Daarnaast hebben ze vaak ADHD of aanverwante stoornissen. Aan al deze problemen moet je tijdens de detentie aandacht besteden.’
Veel jongeren die weer op het verkeerde pad terecht kwamen, scoren volgens het onderzoek van Van Dam hoog op het persoonlijkheidskenmerk psychoticisme. Dit houdt in dat ze psychopate trekken hebben: ze zijn vaak emotieloos en manipulatief. Een persoonlijkheidskenmerk is in de praktijk moeilijk te behandelen. Toch blijkt uit Van Dams onderzoek dat deze groep niet per se weer in de criminaliteit belandt. Als je de risicofactoren aanpakt, kun je ook bij jongeren met psychoticisme de kans op herhaling verkleinen. Voor alle jongens die meededen aan het onderzoek geldt: betere omstandigheden bij terugkeer in de maatschappij verminderen de kans op misstappen.
Waarom gaat het zo vaak mis?
‘Naast gedragsstoornissen zijn er andere risicofactoren belangrijk als het gaat om terugval. Foute vrienden en criminaliteit “stoer” vinden, vormen een groot risico. Maar ook drugs- en alcoholgebruik, schulden en het hebben van criminele familieleden zijn niet bevorderlijk. Als jeugdige criminelen niet goed voorbereid worden op de gevaren die er zijn bij terugkeer in de maatschappij en bovendien niet goed begeleid worden, dan kan het snel mis gaan. De overstap van vast zitten naar zelfstandig wonen is heel groot. Niet alles zal meteen even soepel verlopen. Het is goed dat er dan een vaste begeleider is die tijd voor je heeft en waar je met problemen terecht kunt.’
Behandelaars focussen zich volgens u nog vaak onterecht op de drie W’s: wonen, werk, wijf. Vermindert dit niet het risico op terugval?
‘De drie W’s zijn belangrijk, maar je moet deze factoren wel nuanceren. Uit mijn onderzoek blijkt dat werk vooral belangrijk is voor jongeren die na behandeling zelfstandig gaan wonen. Een woning is noodzakelijk, maar wat als die in een wijk staat waar de verkeerde vrienden wonen? En een partner klinkt wel heel gunstig, maar als de vriendin zelf crimineel is of drugs gebruikt heeft het natuurlijk geen positief effect. En ook al zijn de W’s goed geregeld, dan nog zijn er genoeg andere risicofactoren. Verkeerde vrienden vormen nog steeds het grootste gevaar.’
Iets doen aan al die risico’s en verleidingen lijkt onbegonnen werk.
‘Het is heel belangrijk om te weten op welk moment het mis gaat met de jongere en wat de aanleiding is. Hiervoor is nieuw onderzoek noodzakelijk. Pas als je weet op welke momenten het de verkeerde kant op dreigt te gaan, kun je tijdig ingrijpen. Maar dan moet er natuurlijk wel iemand zijn die een oogje in het zeil houdt. De nazorg moet hiervoor verbeteren. Iedereen weet dat, maar op de één of andere manier is dit een sluitstuk op de begroting. Eén van de ex-Hunnerberg-jongeren die ik sprak, had zijn leven goed op orde toen hij vrijkwam. Hij had een leuk huisje en een baan. Maar zijn vroegere vrienden stonden constant bij hem op de stoep en hij durfde ze niet de deur te wijzen. Uiteindelijk hebben ze zijn hele huis leeggeroofd. Als iemand hem op het juiste moment had gewaarschuwd en geholpen, had het niet uit de hand hoeven lopen. Het is heel treurig dat hij het op dat moment alleen moest doen.’
Hoe ziet de ideale nazorg eruit?
‘Ik pleit voor een soort buddy-systeem. In moeilijke situaties is het goed als er iemand is waar de cliënt op terug kan vallen. Die naar hem luistert en ingrijpt als het nodig is. Een deel van de jongeren die meededen aan het onderzoek, gaf aan dat ze niet tevreden waren over de nazorg. Ik hoor veel klachten over de reclassering. Zo krijgen veel jongeren telkens met andere reclasseringswerkers te maken, of de contactpersoon is niet bereikbaar. Iedereen wil uiteindelijk een persoon in de buurt hebben waar ze op terug kunnen vallen. Die er gewoon voor ze is. Ik denk dat de reclassering, maar ook bijvoorbeeld organisaties die projecten richten op ex-cliënten, de taak van nazorg serieus op zich moeten nemen. Jongeren moeten leren hoe ze met bepaalde situaties om kunnen gaan, hoe ze weerstand kunnen bieden tegen drugs en criminele activiteiten. Het contact moet je vasthouden. Deze groep loopt veel risico om terug te vallen in het oude gedrag, daarom is intensieve begeleiding noodzakelijk.’
De laatste tijd richten hulpverleners zich steeds meer op het netwerk van jongeren. Is dit een gunstige ontwikkeling?
‘Dit is inderdaad een positieve ontwikkeling. Beschermende factoren moet je versterken. Stimuleer het contact met een goede vriend die niet in het criminele wereldje zit, zorg dat het contact met niet-criminele familieleden hersteld wordt. Al dit soort zaken zijn belangrijk om terugval te voorkomen. Een goed netwerk, daar gaat het om. Maar de jongere moet zelf mensen aanwijzen waar hij vertrouwen in heeft. Als een vriend of familielid zich intensief met de situatie gaat bemoeien, ontstaat er een andere relatie. Normaal is vriendschap een kwestie van geven en nemen. Nu zal de vriend een tijdje meer moeten geven dan hij terugkrijgt. De balans is dan even zoek. Een professional moet de betrokkenen hier goed op voorbereiden. Maar loopt dit goed, dan kan iemand uit het netwerk van de cliënt de buddy-functie van de professional overnemen. Dat hoeft dus helemaal niet duur te zijn.’