11 JUN 2003 ‘Eigenlijk is het Marokkaanse jongerenwerk wat wij doen. Grofweg 75 procent van de doelgroep bestaat uit Marokkaanse jongens,’ zegt Carine Thesingh, manager jeugdbeleid van de stichting Welzijn Utrecht Zuid-West. Deze brede welzijnsorganisatie is actief in de Utrechtse Transwijk, Kanaleneiland, Rivierenwijk en Dichterswijk. Thesingh stuurt jeugdwerkers aan en ondersteunt allochtone zelforganisaties die zich met opvoedingskwesties bezighouden. De jeugdwerkers hebben een multifunctioneel takenpakket: een werker is zowel kinderwerker als hulpverlener voor de jongere en zijn familie
Thesingh begeleidt stagiaires van verschillende studierichtingen die in hun stage kennis maken met multidisciplinair werken. Studenten weten vaak weinig af van de cultuur, de rituelen en religie van allochtonen, valt haar op. ‘Veel stagiaires hebben wel veel gelezen – over de Ramadan, scheiding der seksen, als vrouw geen hand krijgen in een gezin – maar dat is wat anders dan er mee omgaan. Bij een Marokkaans gezin kan je niet zomaar intuïtief inschatten wat er gewoon is.’
Relationeel werken
De kennis over interculturele competenties die opleiding aanbieden moet niet beperkt blijven tot boekenkennis, vindt Thesingh. Er komt ook veel intuïtie bij kijken en die moet je ontwikkelen, bijvoorbeeld door rollenspelen of bezoekjes aan een theehuis. ‘Bij een Marokkaans gezin doe je je schoenen uit, ook al zegt vader dat het niet hoeft. Anders ben je een vreemde eend in de bijt. Je moet leren omgaan met het eergevoel. Mensen die “ja” zeggen, maar eigenlijk “nee” denken. Je weet nooit zeker of iemand op een afspraak komt. Het is altijd “insjalla”, als Allah het toestaat. Dat moet je je allemaal eigen maken, dan ga je met hele andere verwachtingen een contact aan. Anders wordt je elke dag teleurgesteld.’
Een van de moeilijkste dingen is het omgaan met de wij-cultuur, denkt Thesingh. ‘Een Marokkaanse jongen leert niet voor zijn eigen mening uit te komen, want het gezin moet draaiende gehouden worden. Als je tegen zo’n jongen zegt: jij verziekt de sfeer in het gezin, is dat bedreigend voor zowel die jongen als de vader. Als je tegen een vader zegt: wat heeft u een goede zoon en we moeten eens kijken wat hij allemaal kan, lijkt dat om de hete brei heen draaien. Als de boodschap overkomt zonder dat er eerverlies plaats vindt, waarom zou je dat niet doen?’
In de stage ondervinden studenten snel dat bij het multicultureel werken de relatie voorop staat. Om dat inzichtelijk te maken, gaat Welzijn Zuid West uit van het fasenmodel ‘relatie-inhoud-organisatie’. Een hulpverlener gaat bij een allochtone familie eerst een relatie aan, vervolgens krijgt de hulpverlening inhoud en wordt de hulp georganiseerd. ‘Stel er is een gezin waar het opvoedkundig niet goed mee gaat. Ouders komen niet op ouderavonden. Kinderen komen met een rammelende maag op school. School vindt dat zo’n gezin hulp moet krijgen, doet een melding bij de kinderbescherming, ze komen in een formeel circuit terecht. Je kan ook een werker naar hun huis sturen, iemand die in het netwerk van de kinderen zit, omdat die in het buurthuis komen. Dat informele werkt veel beter bij de Marokkaanse gezinnen.’
Zelforganisaties
Welzijn Zuid-West heeft drie jaar geleden ‘normatief jongerenwerk’ ingevoerd. Jongeren moeten zich aan huisregels houden. Misdraagt een jongere zich dan moet hij het jongerencentrum verlaten en mag dan alleen terugkomen als hij een contract ondertekent, zijn naam geeft en een pasje heeft. In de verhouding met allochtone zelforganisaties levert dat levensgrote dilemma’s op, schetst Thesingh. ‘Als een jongen een raam ingooit, moet hij eruit. Als een vrijwilliger van een zelforganisatie zo’n jongen er wel in laat, heb je een conflict en daarmee moet je leren omgaan. Wij hebben bij ons programma ´Nieuwe kansen´ gezegd: het wordt normatief jongerenwerk, het agogisch gelul moet ophouden. Stuur je een jongen weg, blijft ie wel op de hoek van de straat vervelend staan doen. We zeggen dan ook nog: “we willen niets meer met die jongere, dat is onze taak niet”. Als die dan ook nog allerlei delicten pleegt, dan zeggen wij: “die jongere wil helemaal niet veranderen”. Het jongerenwerk kan dat allemaal niet oplossen. Als je tien van die jongeren binnenhaalt, heb je het probleem in het buurthuis. Maar aan ons hebben ze ook lak. Wij erkennen dat wij niet alles kunnen.’
Leida Schuringa is trainer en methodiekontwikkelaar op het gebied van opbouwwerk, interculturele communicatie en teambuilding. Ze werkte als opbouwwerker, methodiekdocent bij de kaderopleiding opbouwwerk in Rotterdam en bij de richting cultureel-maatschappelijke vorming bij Hogeschool De Horst (tot 1998). Ze schreef het boek ‘Omgaan met diversiteit. Een uitdaging’ (2001). De opleiding CMV die Schuringa medeontwikkelde bestond op het gebied van interculturele competenties uit onderdelen als ‘omgaan met verschillen’ en ‘interculturele communicatie’. ‘Onze inzet was om in alle vakken aandacht aan interculturaliteit te besteden. Dat is een taaie klus, want je moet managers hebben die dit belangrijk vinden en dat geldt niet voor iedereen.’
Een van Schuringa’s inspiratiebronnen is het boek Interculturele gespreksvoering van Edwin Hofman. ‘Zijn visie is dat je mensen als individu moet bekijken en niet moet beoordelen vanuit culturen. Hofman zegt gechargeerd dat je niet zoveel van die culturen hoeft te weten, als je maar de aandacht hebt voor de mens die voor jou staat en vraagt hoe dingen zitten. Te veel informatie over culturen kan ook averechts werken omdat je dan denkt: “dit is een Turk en die doet zo”.’ Schuringa borduurt tevens voort op het werk van Gloria Wekker, hoogleraar Gender en Etniciteit en auteur van het boek Caleidoscopische visies. ‘Zij gebruikt de term kruispuntdenken. Elke mens heeft karakteristieken als leeftijd, opleiding, sekse, etniciteit, religie. Al die factoren bepalen het contact tussen mensen op een bepaald moment, niet alleen etniciteit. Ik kan beter contact hebben met hoogopgeleide Somalische dan met een laagopgeleide Tukker.’
Gewenning
Als methodiekontwikkelaar deed Schuringa in de jaren tachtig onderzoek in Maassluis (‘Culturen als buren’). Luisteren naar mensen bleek een startpunt. ‘Hoe wordt het leven geleefd, wat zijn hun verlangens. Een groep Nederlandse, Turkse en Marokkaanse vrouwen had een bloeiende handwerkgroep opgezet, waar ze elkaar verschillende soorten handwerken leerden. Ik heb toen onderzocht wat de rol van de opbouwwerkster daarbij was. Essentieel was dat ze luisterde naar de verhalen van iedereen. Toen bleek er ook behoefte aan taalles, waarbij de vrouwen elkaar lesgaven.’
Autochtonen en allochtonen bleken verschillende accenten te leggen qua waarden en normen. Nederlanders waren vooral bezig met hun huis, de Turkse en Marokkaanse bewoners hadden meer aandacht voor hun werk, voor discriminatie en voor kinderen. ‘Bij multiculturele competenties draait heel erg om nieuwsgierigheid: hoe komt het dat allochtonen het anders doen? Kinderen mogen vaak later op straat, maar in hun landen van herkomst gingen ze vaak ’s middags even naar bed. Je moet ook vraagtekens leren zetten bij je eigen vanzelfsprekendheden. Kennis over culturen verwerven kan verrijkend zijn, maar het mag niet tot het idee leiden dat je weet hoe het zit. Maar je weet nooit precies hoe het zit met iemand. Je kunt iemand ontmoeten en dan weet hoe het voor die mens is.’
Ook gaf Schuringa trainingen aan Nederlandse vrouwelijke vrijwilligers van rond de zestig en Turkse mannen van in de veertig. Beide groepen maakten al vijf jaar gebruik van hetzelfde buurthuis, maar kenden elkaar nauwelijks. ‘Ze moesten elkaar vragen waar ze vandaan kwamen, waar ze naar school gingen, wat voor achtergrond ze hadden. Die mensen werkten vijf jaar samen maar hadden elkaar nooit zoiets gevraagd. Multicultureel betekent ook dat je elkaar vragen stelt. Mensen zijn dat niet gewend.’