Door Dominique Elshout – Een eyeopener met concrete gevolgen. Vijf jaar geleden keek Jan Buijze, gebiedsmanager Kanaleneiland van het Utrechtse Doenja Dienstverlening, rond in de Verenigde Staten en Canada. ‘Het bedrijfsleven is daar actief in het financieren van welzijnswerk.’ Wat hij vervolgens deed? Utrechtse bedrijven betrekken bij zijn werk in Vogelaarwijk Kanaleneiland.
Bedrijfsbelangen
Bedrijven en welzijnswerk, het lijkt op het eerste gezicht geen voor de hand liggende combinatie. Toch raakte Buijze enthousiast. ‘Bedrijven zijn ook onderdeel van een buurt, ze zijn erbij gebaat dat het er goed gaat. In de Verenigde Staten en Canada zijn er belastingvoordelen aan samenwerking verbonden, meer dan in Nederland. Ook daarom is het daar meer een gewoonte dan hier dat het bedrijfsleven zich inzet voor welzijnswerk. In Nederland zijn we superafhankelijk van de overheid’, aldus Buijze. ‘Je moet wel altijd opletten met welke bedrijven je in zee gaat, maar ik ben voorstander van meer onderlinge betrokkenheid.’
Buijze is deelnemer aan de Kring Bedrijfsbelangen Kanaleneiland. Zo bouwt hij aan zijn netwerk en contacten. Met Tempo Team, Rabobank, stadsvervoerder GVU en, Berenschot – om wat namen te noemen – zijn er contacten. ‘Een van de allerleukste dingen die we hebben gedaan, was een debat tussen het bedrijfsleven en jongeren. De bedrijven konden aangeven wat het betekent om op Kanaleneiland gevestigd te zijn: auto-inbraken en overlast. De jongeren vertelden hoe het is om met het stempel van vervelende Marokkaan te leven. Contact haalt vooroordelen weg.’
In de Verenigde Staten deed Buijze nog een ander idee op. ‘In Nederland is welzijnswerk gescheiden van de opvang van nieuwkomers, in de VS niet. Daar loopt de opvang via het buurthuis, waardoor nieuwkomers daar vanzelf binding mee krijgen en gaan meedoen aan activiteiten.’
Wisselvalliger
Een kijkje over de grens, Buijze maakte er verre reizen voor. Maar dichtbij kijken kan ook verfrissend zijn. België ligt om de hoek. In het grensgebied is de samenwerking tussen de twee landen vaak concreet. De wil om van elkaar te leren, is vervat in verdragen en losse onderlinge afspraken. Het Cultureel Verdrag Vlaanderen – Nederland kent een Stuurgroep Welzijn. Dick van de Bout, directeur van Scoop, het Zeeuws instituut voor Zorg, Welzijn en Cultuur in Middelburg, is voorzitter van die stuurgroep. ‘In Vlaanderen is het welzijnswerk fundamenteel anders wat betreft het landschap, de inhoud, organisatie en werkwijze. De Vlaming gaat in fundamentele zin om met welzijn. Het gaat er over rechten van kinderen, volwassenen en gezinnen. In Nederland hangt welzijn er wel eens een beetje bij; we mogen blij zijn dat het er is en dat je erdoor wordt geholpen. In Nederland wordt de vraag gesteld of welzijnswerk nog wel nodig is, in algemene zin. Dat kom ik in Vlaanderen niet tegen. Dat heeft een stevige infrastructuur opgebouwd en behouden. De Vlamingen zijn verder’, stelt Van de Bout.
De doelgerichte aanpak die Van de Bout over de grens signaleert, heeft ook zijn voordelen. ‘In Nederland hebben we de neiging naar een experiment te kijken, het vervolgens heel zwaar te evalueren om na vier, vijf jaar tot de ontdekking te komen dat er ondertussen alweer iets anders is bedacht. In Vlaanderen gaat men aan het werk en houdt men vast aan de methodiek die het beste resultaat oplevert. Nederland is wisselvalliger, waar Vlaanderen meer consciëntieus dingen doet. Vlaams pragmatisme werkt, terwijl Nederland last heeft van regelgeving en bureaucratie.’
Gent-Groningen
Van de Bout verwijst naar de ziekenhuiszorg in Vlaanderen, om zijn punt te illustreren. ‘Sinds begin dit jaar is het aantal Nederlanders dat over de grens naar een ziekenhuis gaat, verachtvoudigd. In Vlaanderen is de keten rond een patiënt zo georganiseerd, dat er vlot een diagnose wordt gesteld en de behandeling daar snel op kan volgen. Ik ken het verhaal van iemand die op de terugweg was van diagnostiek in Vlaanderen en meteen al door het ziekenhuis werd gebeld: “Eigenlijk kunt u alweer terugkomen, we kunnen u meteen opereren.” Ik heb het nu niet over de kwaliteit van de zorg, maar over efficiëntie.’
Op welzijnsgebied creëert het Cultureel Verdrag Vlaanderen – Nederland gemeentelijke duo’s. Plaatsen van ongeveer gelijke omvang en met een te vergelijken cultuur, wisselen kennis en ideeën uit. ‘Het gaat ons niet om een bordje aan de weg met jumelage avec erop; dat is uiterlijke schijn. Uitgangspunt is: houd het simpel, ga met elkaar praten en doe iets. Mensen uit Gent zijn een paar dagen in Groningen gaan kijken. Ze waren verrast dat het in die stad vooral ging over problemen en oplossingen. In Gent is dat ook een onderwerp, maar gaat men meer uit van de eigen kracht, bijvoorbeeld van jongeren. Vervolgens wordt er naar manieren gezocht om die te versterken. In de kern zijn de onderwerpen waarmee we bezig zijn overeenkomstig, maar van het verschil in aanpak kunnen we van elkaar leren. Wij ondersteunen uitwisseling, we brengen steden met elkaar in contact. Dat moet vanzelf leiden tot een agenda.’
Arthur Jansen, eigenaar van een adviesbureau in Eijsden is, net als Dick van de Bout, actief in de Stuurgroep Welzijn van het Cultureel Verdrag Vlaanderen – Nederland. Hij is gepokt en gemazeld in de Limburgse welzijnssector en herkent het enthousiasme van Van de Bout voor de uitwisseling. ‘De hoofdconclusie is positief.’ Tegelijkertijd maakt hij een reeks kanttekeningen. Van elkaar leren, prima, maar houd de obstakels daarbij in de gaten, zegt Jansen. ‘Het is soms lastig dat we dezelfde taal spreken. Je denkt dat je elkaar begrijpt, maar er is soms echt een kloof. Een Nederlands woord kan in Vlaanderen iets heel anders betekenen. Soms kun je maar beter hebben dat de ene partij Nederlands spreekt en de andere Portugees. Dan weet je tenminste dat er een verschil is. De structuren tussen Nederland en Vlaanderen verschillen ook. Wie is waarvoor bevoegd? Vlaanderen is wat dat betreft een ondoorgrondelijk doolhof. Men probeert het ons niet eens meer uit te leggen.’
Vrijwilligerswerk
Volgens Jansen levert uitwisseling wel iets op, maar is voor niemand duidelijk wat dat daadwerkelijk is. ‘Al die workshops en congressen, we moeten er in de praktijk ook iets mee doen.’ Naar zijn idee wordt grensoverschrijdende samenwerking te vaak op te hoog organisatorisch niveau ingezet. ‘Grote instellingen weten elkaar te vinden. De subsidiekaders zijn duidelijk. Beneden ligt het veel moeilijker. Het gaat dan om actuele praktische vraagstukken als hoe we met vrijwilligers leren omgaan. In Nederland zijn civil society en vermaatschappelijking een thema. Dat zie ik in het buitenland veel minder. Mantelzorg is in Duitsland en België onontgonnen terrein. Als we van elkaar willen leren, is op dit vlak onverminderd een slag te maken. Maar als je de meerwaarde van samenwerking ziet, moet je er ook tijd in steken. Het moet niet te vrijblijvend zijn. Als ik enigszins gefrustreerd ben, is het omdat er te lang onvoldoende uit de samenwerking voortvloeit.’
Baarle-Nassau
Lichte frustratie is ook de ondertoon bij Trees van Geluwe, euroambtenaar in Baarle-Hertog. Het Belgische grensdorp vormt geografisch gezien een geheel met het Nederlandse Baarle-Nassau. De grens loopt dwars door het plaatsje, en zorgt eerder voor obstakels dan tot wederzijdse kennisoverdracht. ‘De Europese grenzen vervagen, maar op het gebied van de sociale zekerheid en de financiering van de zorg zitten ze nog potdicht. Ik heb het gevoel dat we de laatste tijd stilstaan, of zelfs achteruitgaan. De invoering van de AWBZ in Nederland was destijds een van de moeilijkste veranderingen. Belgische inwoners die naar een verzorgingshuis in Nederland wilden, kregen er direct mee te maken. En omgekeerd weigert men in Vlaanderen overheidsgeld voor deze mensen de grens over te sluizen.’
Dan klinkt het verhaal van promovendus Martijn van Lanen weer iets positiever. Van Lanen, werkzaam aan de Fontys Hogeschool, Sociale Studies, in Eindhoven, hoopt over twee jaar aan de Universiteit van Tilburg te promoveren op vergelijkend onderzoek naar sociaal werk in Eindhoven en Antwerpen. De onderzoeksvraag luidt wat sociaal werkers aan beide zijden van de grens op de werkvloer doen. De verschillen blijken niet zo groot. Stevige mensen die de straat opgaan, de doelgroep direct aanspreken: het gebeurt in Antwerpen én in Eindhoven. ‘In beide steden hebben de uitvoerders van het werk veel vrijheid van handelen. Het grootste verschil zit in de organisatiestructuur. In Antwerpen is besloten de straatwerkers officieel tweedelijns te laten zijn. Ze leggen niet alleen contact met bewoners, maar hebben ook meteen toegang tot het bestuur. Ze kunnen zo binnenlopen bij de directeur, die weer net onder de burgemeester valt. Vergelijk het met de stadsmariniers in Rotterdam, die niet verder dan twee telefoontjes van de burgemeester zijn verwijderd.’ Van Lanen zegt het niet met zoveel woorden, omdat zijn onderzoek nog niet is afgrond, maar de suggestie in zijn verhaal is dat Antwerpen iets slagvaardiger is.
Dit artikel staat in het dubbele Zorg + Welzijn zomermagazine nummer 7/8, juli/augustus 2009
Bron: Foto: ANP/Robin Utrecht