Dokter A.W. Unkel uit de Rotterdamse achterstandswijk
Spangen moet hartelijk lachen om de vraag of hij een uurtje heeft voor een
interview: ‘Nee, dat moet dan van mijn spreekuur af, en ik ben al elke dag om
half negen thuis, als het mee zit.’ Collega J.B. van Ditmarsch uit
Kanaleneiland in Utrecht – te spreken gekregen na talloze belpogingen – zit ook
niet te wachten op extra werk, maar zou eventueel over een paar weken ’s avonds
thuis wel even tijd kunnen maken. Bij gezondheidscentrum Kanaleneiland houdt de
assistente de boot af: ‘We hebben het hier veel te druk, ik heb er nog tien
achter zitten. Belt u een andere keer terug?’
Huisartsen hebben het druk en zij die in de ‘moeilijke’ wijken in de grote
steden werken al helemaal. Voor velen van hen komt er de komende jaren nog een
schepje bovenop. Want van alle kanten wordt van de huisarts verlangd dat hij
meer gaat samenwerken. De Landelijke Vereniging voor Huisartsen (LVH), de sectie
algemeen maatschappelijk werk van de ondernemersorganisatie VOG en het
Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP) tekenen binnenkort een convenant
waarin ze afspreken de samenwerking tussen de beroepsgroepen te zullen
stimuleren en verbeteren. En minister Borst wil de ‘laagdrempelige’ huisarts de
rol geven van ‘poortwachter’ voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz).
Het past in een trend. ‘Aan de basis’ komt samenwerking op beperkte schaal
van huisartsen met wijkverpleging, paramedici en soms het maatschappelijk werk
al steeds vaker van de grond. Steeds meer artsen houden praktijk in gezamenlijke
gezondheidscentra, waarin volgens een ander voorstel van de LVH en de minister
straks ook plaats moet zijn voor een ‘praktijkverpleegkundige’. Uit onderzoek
van het Verweij Jonker-instituut blijkt dat huisartsen nu al de voornaamste
samenwerkingspartners zijn van maatschappelijk werkers. Waar artsen en
maatschappelijk werkers in een gezondheidscentrum structureel samenwerken, zijn
beide partners over het algemeen positief. De groep die echt niet wil
samenwerken, wordt steeds kleiner.
Heel erg
Ook in de achterstandswijken, waar gezondheidsproblemen vaak te maken
hebben met sociale problematiek en structurele samenwerking meer dan elders voor
de hand ligt, zien huisartsen de voordelen in van het gezamenlijk optrekken.
Toch zien ze het er voorlopig nog niet van komen. Geen kwestie van niet willen,
maar van praktische belemmeringen. Als belangrijkste noemen deze huisartsen de
enorme werkdruk waarmee zij kampen. De veelal allochtone patiënten in deze
wijken doen veel vaker en veel indringender een beroep op de huisarts. ‘Het is
niet ongebruikelijk om vier familieleden mee te nemen naar het consult,’ vertelt
R.I.M. Boggia, die praktijk houdt in de wijk Tussendijken in Rotterdam-West. ‘En
een klacht is al gauw “heel erg”, en dat maakt het moeilijk om nee te zeggen.
Als een kind een nacht niet goed geslapen heeft omdat het buikpijn heeft, krijg
ik een telefoontje: ‘Dokter kom, anders kind dood.’
Maar die werkdruk geldt evengoed voor de Riagg’s en het maatschappelijk
werk in dit deel van Rotterdam. Boggia en Unkel werkten een paar jaar vruchtbaar
samen met de wijkverpleging en het maatschappelijk werk in het zogeheten
‘hometeam’, toen het AMW voor de keus kwam te staan zoveel mogelijk cliënten te
helpen of te investeren in samenwerking. Men koos voor het eerste. Boggia is
best bereid wat meer tijd aan overleg te besteden, naast wat hij al kwijt is
vergaderingen binnen de huisartsenvereniging, met de apothekers en het hometeam.
Maar om structureel te kunnen samenwerken is bijscholing noodzakelijk, en dat
laat zich moeilijk combineren met het dagelijks werk in de praktijk.
De koepelorganisaties erkennen dat samenwerking op korte termijn lang niet
overal mogelijk is. E. Sytsema van de LVH is nog het meest positief: ‘Nee, bij
een onveranderde situatie is samenwerking niet haalbaar. Maar de komende jaren
zullen er veel huisartsen bijkomen en ook de ondersteuning wordt beter, waardoor
zij sneller zullen kunnen doorverwijzen. Dat is wat de minister wil’. Voor Goof
van Gemert van GGZ-Nederland blijft de hoge werkdruk van artsen voorlopig het
belangrijkste obstakel voor deze beroepsgroep om de poortwachtersfunctie op zich
te nemen. Hij denkt dat dit probleeem alleen op te lossen is met ’tientallen
miljoenen guldens’. De vijf miljoen die de ggz in het vooruitzicht is gesteld,
zouden volgens hem besteed moeten worden aan de inschakeling van bijvoorbeeld
‘sociaal verpleegkundigen’, die naar Amerikaans voorbeeld in de
huisartspraktijken moeten bijspringen, en deskundigheidsbevordering van de
huisartsen. Van Gemert vindt het ook geen gek idee om huisartsen met
Riagg-cliënten mee te laten komen op consult, of anders als Riagg in ieder geval
open te staan voor consultatie door de huisarts. Jaap Buitink van de VOG
denkt dat samenwerking tussen arts en AMW pas echt vruchten afwerpt als er veel
aan de huisartsenopleidingen verandert.
Onbeleefd
Maar hoe effectief samenwerking ook kan zijn, voorlopig hebben artsen
in de achterstandswijken andere dingen aan hun hoofd. De cultuurverschillen
tussen arts en patiNnt en tussen patiënten onderling bijvoorbeeld, maken het
werk extra lastig. Ook het doorverwijzen wordt daardoor soms bemoeilijkt. ‘Dat
lichamelijke klachten vaak voortkomen uit spanning, daar hoef ik bij mijn
allochtone patiënten niet mee aan te komen. Mensen weigeren daarom om naar het
maatschappelijk werk te gaan, laat staan naar de Riagg. Daar komt nog bij dat
het in veel culturen onbeleefd is om nee te zeggen en ik dus niet altijd weet of
een patiënt me begrijpt.’
Meer nog dan aan samenwerking hechten Boggia en Unkel belang aan preventie.
Het zou de artsen veel werk besparen als patiënten beter op de hoogte zouden
zijn van wat een arts wel en niet voor ze kan betekenen, en wat ze zelf kunnen
doen om gezondheidsproblemen te verhelpen en te voorkomen. Unkel: ‘Vroeger had
je een grootmoeder die je kon vertellen wat wel en niet goed voor je is.
Basisbeginselen als dat je bij diarree beter geen cola kunt drinken, maar wel
een glaasje water, dat weten mensen niet meer. En als mensen wel weten hoe ze
klachten kunnen voorkomen, door te stoppen met roken of minder te drinken
bijvoorbeeld, dan krijg ik vaak te horen: ‘dat kan niet’. Tja, in dat geval kan
ik ook niet.’
De beide artsen zijn enthousiast over het pleidooi van directeur F.
Sturmans van de Rotterdamse GGD om vaker migrantenvoorlichters in te zetten, al
hebben ze daar in de praktijk nog geen ervaring mee opgedaan. Boggia: ‘Ik
betwijfel of de talloze folders en boekjes die ik meegeef ooit worden gelezen.
En van een Nederlander die hun iets vertelt, nemen allochtone patiënten toch
minder snel iets aan dan van iemand uit de eigen cultuur. Laat men nu eerst eens
beginnen met anti-rookcampagnes en gesubsidieerde bewegingstherapieën voor
allochtonen.’
In Utrecht is op experimentele basis al de nodige ervaring opgedaan met
migrantenvoorlichters, die fungeren als intermediair tussen arts en patiënt. Van
Ditmarsch heeft op die manier sindskort twee allochtone zorgconsulenten die in
haar praktijk op Kanaleneiland assisteren. ‘Het kost veel tijd, maar het levert
ook veel op,’ zegt zij. ‘Als je eenmaal op elkaar bent ingespeeld, dan scheelt
dat juist veel werk.’/Anke Welten