Tijdens de afronding van zijn boek ‘Levensbeschouwing
en psychiatrie’ kreeg Frank van Ree een hartinfarct. Hij is gedotterd en met
behulp van vele soorten medicijnen herstelde hij, maar zijn favoriete bezigheid
– wandelen – gaat niet meer. Na honderd meter is hij doodmoe. Hij is afscheid
aan het nemen van het leven, van zijn vrouw en zijn zoons, zaken aan het regelen
en dat grijpt hem ‘af en toe naar de keel’. Bang voor de dood is de
neuroloog/psychiater niet meer, al vreest hij wel de manier waarop: ‘Ik hoop dat
ik net zo mag sterven als mijn vader. Op zijn sterfbed hebben we nog moppen
verteld en toen hij zei ‘nu ga ik dood’ stierf hij ook.’
Vader Van Ree speelde een belangrijke rol in zijn leven, en met name de
strijd die hij – een atheïstisch/materialistisch chirurg – met zijn moeder
voerde over het geloof. Van die conflicten thuis zegt Van Ree behoorlijk veel
last te hebben gehad. Zijn vader dwong hem bovendien om geneeskunde te studeren,
een natuurwetenschappelijke studie. Psychiatrie vond hij niets. Maar nadat Frank
van Ree was afgestudeerd als neuroloog verdiepte hij zich alsnog in de
geesteswetenschappen. Eind jaren vijftig verzette Van Ree zich hevig tegen de
‘wantoestanden’ in de psychiatrische ziekenhuizen.
‘Wij konden eigenlijk weinig doen voor ernstig zieke, depressieve en
psychotische patiënten. Medicijnen waren nog nauwelijks beschikbaar en ook de
psychotherapie bestond nog niet. De enige psychotherapie was de psychoanalyse en
die was ongeschikt voor deze patiënten. Als patiënten te agressief werden,
werden ze geïsoleerd, platgespoten, vastgebonden of zonder verdoving behandeld
met electroshocks, wat tot gruwelijke taferelen leidde.’ Van Ree probeerde in
die tijd eerst het leefklimaat binnen de inrichting Vogelenzang waar hij een
tijd waarnemend geneesheer-directeur was te verbeteren. Bovendien probeerde hij
zijn hallucinerende patiënten beter te begrijpen door samen met een collega zelf
te experimenteren met LSD-trips en Mescaline. Van Ree beschouwt de komst van
psychologen en de psychotherapie als een aanmerkelijke vooruitgang in de
psychiatrie. Inmiddels worstelde hij zelf met zingeving in zijn leven en de
beperktheid van het ‘natuurwetenschappelijk denken’ in de geneeskunde. Vele
geestelijke omzwervingen volgden, van het Protestants-Christelijke geloof van
zijn moeder, via de atheïstisch/materialistische denkbeelden van zijn
‘tirannieke’ vader, naar de (Indiase) vedische wijsbegeerte, het boeddhistische
gedachtengoed en tenslotte naar zijn huidige levenbeschouwing, het
humanistisch-agnosticisme (het ‘niet-weten’).
Ondanks die verbazing hebt u lang gewacht met het schrijven van
dit boek. Waarom?‘Omdat ik teveel patiënt was. Ik heb nu pas
het gevoel dat ik de zaken op een rijtje kan zetten. Ik heb mijn eigen knopen
ontward. Ik beschouw mezelf wat dat betreft ook als een neuroticus. Pas de
laatste jaren ben ik echt veranderd, heb ik meer rust en overzicht gekregen. Ik
ben volgens mijn vrouw en kinderen ook minder agressief geworden, reageer minder
hevig op zaken waar ik het niet mee eens ben.’
U noemt Freud als de belangrijkste oorzaak van het feit dat
godsdienst of een andere levensbeschouwing buiten de psychoanalytische en
psychotherapeutische behandeling is gebleven. Heeft zijn invloed dan zo lang
stand kunnen houden?‘Absoluut. Freud heeft ontkend dat hij in
zijn leven met religie in aanraking is geweest, maar zijn vader was een
Chassidische jood en hij had een Katholiek kindermeisje. Hij vond echter dat
religie op geen enkele manier een plaats mocht hebben in de psychoanalyse en
daarmee heeft hij volgens mij een cruciale fout gemaakt. Ik ben zelf agnost,
maar ik vind dat levensbeschouwing thuishoort in de psychotherapeutische
behandeling. Wat voor overtuiging iemand ook heeft, je mag het niet ontkennen.
Doe je dit wel, dan raken mensen toch steeds weer in conflict met zichzelf en
hun leefomgeving. Je hoeft natuurlijk niet in iedere therapiesessie dergelijke
zaken te bespreken. Maar bij ernstige problemen, zoals zware depressies,
psychoses of gezins- en relatiemoeilijkheden komt de levensbeschouwing bijna
automatisch aan bod. Welk geloof iemand aanhangt maakt niet uit, wel de manier
van denken en het gedrag dat erbij hoort.’
U staat open voor alle overtuigingen. U hecht zelf ook waarde
aan de Boeddhistische leer, maar haakt af wanneer Boeddhisten de leer als een
godsdienst uitdragen. Dat lijkt dualistisch.‘Ja, misschien
wel. Mijn hele leven werd getekend door dualisme tussen het
natuurwetenschappelijk denken en het metafysische, spirituele denken.
Godsdiensten vullen op het moment dat de grenzen van het verstandelijk
bevattingsvermogen zijn bereikt poppetjes in. Zij concretiseren datgene wat je
in mijn optiek niet kúnt concretiseren. Gelovige mensen, waaronder mijn goede
vriend George Kuiper, zeggen dat ‘alles is geschapen’. Maar hoe, door wie dan en
wanneer? Ook als men stelt dat het heelal eeuwig en eindig is, kan ik daar met
mijn verstand niet bij. Want wat is eeuwig en wat zit er dan achter dat eindige
heelal? Kortom: het enige wat ik weet is dat ik het niet weet. Ook dat is
wellicht nog een verzet tegen mijn vader. Hij zei gewoon: ‘God bestaat niet en
daarmee basta. Dat zal ik dus nooit beweren.’
U bent nu met pensioen. Beschouwt u zichzelf nu als een betere
psychiater/therapeut dan pakweg tien jaar geleden?‘Ik denk het
wel. Enerzijds heeft dat te maken met betere behandelmogelijkheden via
medicijnen en gesprekstechnieken vanuit de psychotherapie. Anderzijds heeft het
natuurlijk te maken met mijn eigen ontwikkeling. Ik heb in het verleden fouten
gemaakt, maar daar heb ik geen spijt van, want ik wist gewoon niet beter. In
mijn behandelingen heb ik bijvoorbeeld fouten gemaakt bij relatietherapieëen.
Vanuit mijn opvoeding was ik gewend dat de man de baas was en uiteindelijk alles
regelde. Daarmee heb ik vrouwen tekort gedaan. Toen het feminisme opkwam en ik
de eerste boeken las van bijvoorbeeld Lilian Rubin, ging er voor mij een wereld
open. Het werd ineens helder. Ik ben natuurlijk ook een product van mijn
calvinistische, dogmatische opvoeding. Die onverdraagzaamheid in het denken vind
ik vreselijk en wat dat betreft vind ik de opkomst van nieuwe
fundamentalistische stromingen in Nederland een griezelige ontwikkeling.’
Acht u hulpverleners en uzelf in staat tot inleven in alle
religies en overtuigingen; in uw boek komt bijvoorbeeld nergens de Islam aan
bod?De Islam speelt in mijn leven maar een kleine rol,
destijds hadden we nog niet veel mensen uit landen als Marokko en Turkije. Ik
ben vooral uitgegaan van mijn eigen ervaringen. Maar het is wel degelijk
mogelijk en als je merkt dat de bron van conflicten bij patiënten voor een
belangrijk deel voortkomt uit de religieuze overtuiging, dan is het goed om
samen te werken met een geestelijke uit die richting. Dat heb ik zelf regelmatig
gedaan wanneer mijn kennis tekort schoot. Overigens vind ik ook dat je als
hulpverlener zélf moet aangeven wat je overtuiging is. Dan kan de patiënt
bepalen of hij met jou in zee wil of niet.’/Mariëtte
Seysener