Het boek ‘De markt van welzijn en geluk’ van Hans Achterhuis deed de sociale sector in 1979 op zijn grondvesten schudden. Achterhuis verweet het welzijnswerk behoeften te creëren en mensen afhankelijk en zelfs ziek te maken. Die kritiek had een verpletterend effect: werkers namen afstand van hun cliënten, durfden niet meer op te treden als belangenbehartiger en velen verlieten de sector helemaal. Politici zagen de kritiek als een welkome legitimatie voor forse bezuinigingen.
Terugkijkend spreekt Jos van der Lans van een paternalisme-syndroom en een Achterhuis-syndroom. ‘Tot de jaren zestig waren welzijnswerkers paternalistisch. Daarna werden ze in de jaren zeventig steeds politieker en in jaren tachtig kwam het idee dat ze professioneel, afstandelijk moesten opereren. Je mocht geen belangenhartiger meer zijn. Ook de omslag van aanbodgericht denken naar vraaggericht komt daaruit voort. Volgens Achterhuis bepaalde niet de vraag van burgers, het aanbod van het welzijnswerk, maar andersom. Het was een harde kritiek op de bureaucratische verzorgingsstaat die zijn eigen winkeltjes in stand zou houden en het aanbod door de keel van de burger propte. De malaise werd nog eens versterkt door de enorme golf van bezuinigingen en schaalvergroting eind jaren tachtig. De noodzaak om te bezuinigen en die ideologische kritiek op het welzijnswerk kwamen bij elkaar. Het was inkrimpen en je mond houden.’
Sociale cohesie
Begin jaren negentig was het welzijnswerk volstrekt in zijn schulp gekropen en tegelijk zakten steeds meer mensen door de sociale vangnetten en belandden als daklozen op straat, schetst Van der Lans. ‘De vroegere buurtnetwerken waren in rap tempo verdwenen. Er was nauwelijks nog sociale controle. Individualisering, vereenzaming, sociaal isolement sloegen toe. De hulpverlening die er wat aan kon doen, was er niet meer in de buurt. De burger moest naar de professional toekomen. De kern van de verzorgingsstaat zijn niet voorzieningen, maar professionals met passie voor mensen, die aansluiting zoeken bij hun leefwereld.’
‘Als je een batterij professionals achter de hand hebt, kun je makkelijker pro-actief zijn in een buurt. Het was een personeelsprobleem, maar ook een mentaliteitskwestie in de sector zelf. Welzijnswerk kan problemen voorkomen door mensen te verbinden, samenlevingsprocessen op gang te brengen, sociale cohesie te organiseren in een gebied met dertig etnische groepen. In de moderne samenleving ontstaat cohesie niet spontaan, dat moet je aanzwengelen. De hele discussie over de multiculturele samenleving zie ik als een onvermogen om er bovenop te zitten, te interveniëren, om er een programma op los te laten. De sociale vliegwielfunctie van het welzijnswerk is teloorgegaan. Een goede opbouwwerker is een toevalligheid geworden.’
Van der Lans analyseert de toestand waarin opbouwwerkers, maatschappelijk werksters en sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen terechtkwamen. ‘Het opbouwwerk is voor mij de ideale welzijnswerker. Hij gaat uit van de leefwereld van mensen, versterking van de bewoners zelf. Hij activeert, zoekt aansluiting, heeft een groot organiserend vermogen. Opbouwwerk verdween steeds meer uit de achterstandsbuurten.’ Het maatschappelijk werk ging zijn werk steeds meer op kantoor doen. ‘Vroeger bestond algemeen maatschappelijk werk bij de gratie van huisbezoeken, maar nu heeft het de stille ambitie om therapeutisch werk te doen. De charme van het maatschappelijk werk was dat ze sociaal praktische hulpverlening deden, midden in de leefwereld van mensen. Met het afscheid van het paternalisme is ook die methode overboord gegooid. Ten onrechte.’
In 1994 schreef Van der Lans met Paul Kuypers het pamflet ‘Naar een modern paternalisme’, dat de discussie over bemoeizorg flink opstookte. ‘Nodig is een nieuw mengsel van betrokkenheid en doeltreffendheid. Een voorbeeld daarvan is de opkomst van het begrip bemoeizorg in de ggz. Niet afwachten, de mensen achter hun vodden blijven zitten, hen corrigeren als het moet en vooral veel praktische hulp bieden.’
Met ‘Bemoeien werkt’ brengen Van der Lans (en mede-auteurs Marc Räkens en Nies Medema) nu goede voorbeelden van bemoeizorg bij elkaar. Een voorbeeld is de schuldhulpverlening van De Vliegende Hollander, een preventieve voorziening van de Amsterdamse maatschappelijke opvang HVO-Querido, die 85 procent van de dreigende ontruimingen voorkomt. ‘Vlak voor de huisuitzetting komen zij in actie. Ze bellen aan en bekijken hoe het zover kon komen. In veel gevallen constateren ze dat het onnodig is dat het tot een ontruiming komt. Mensen kregen bij de reguliere schuldhulpverlening een grote mond als ze de papieren niet bij zich hadden. Als je bij ze thuis komt, laat je zien wat er mogelijk is. De schuldhulpverlening kijkt alleen naar je dossier, het is niet gekoppeld aan maatschappelijk werk en daardoor worden problemen niet in samenhang bekeken. De Vliegende Hollander lost veel gevallen vrij makkelijk op door er langs te gaan.’
Maar steeds meer opbouwwerkers, maatschappelijk werkers, jongerenwerkers en kinderwerkers werken al ambulant en outreachend. Jullie bepleiten niets nieuws.
‘Klopt. Je kunt al een catalogus maken van dit soort initiatieven, maar de worsteling binnen de instellingen is nog steeds dominant. Het is een tegenbeweging. Steeds meer professionals willen het kantoor uit. Lia van Doorn (NIZW) deed onderzoek naar outreachende hulpverleningsprojecten en onderscheidt twee stromingen: ouderen die zich enthousiast op die projecten stortten en nu eindelijk hun gelijk halen en de jongeren die het altijd al vanzelfsprekend vonden dat ze op de mensen af gaan.’
Onder welke voorwaarden is outreachende hulpverlening mogelijk?
‘Het gaat erom dat niet de professionele systeemwereld centraal staat, maar de leefwereld van de burgers. Het professionele werk is steeds meer georganiseerd op basis van cao’s’s, arbeidsomstandigheden, de wijze waarop de professional zijn eigen leven wil vormgeven. Daaraan is alles ondergeschikt geraakt, maar dat moet dus andersom.’
Van der Lans is kritischer dan zijn Evelien Tonkens in haar onlangs verschenen boek ‘Mondige burgers, getemde professionals’. ‘Professionals staan volgens Tonkens onder druk van managers en van klanten. Als ze meer ruimte krijgen, zouden ze vanzelf het goede kiezen. Maar door zich vast te klampen aan bureaucratische protocollen beschermen ze ook hun eigen wereld. Die protocollen maken het moeilijker het bastion van de spreekkamer te verlaten. Professionals zijn geen willoze slachtoffers van de marktomstandigheden en schreeuwende burgers, ze maken zelf ook keuzes.’
Instituties zijn op afstand gekomen, schrijft u, ze bemoeien zich slechts in uitzonderlijke gevallen met je. Het individuele bestaan is voor professionals een no go-area geworden. Klinkt heftig.
‘Bemoeien mag niet meer. We zijn allemaal autonome individuen geworden, in principe bemoei je je niet meer elkaar. Dat verklaart veel van de weerstand van hulpverleners, die bemoeien zich niet met mensen die er niet om gevraagd hebben, ook al zit er een probleem. In de normale omgang neem je elkaar niet de morele maat, maar het is de vraag of je dat moet overnemen in de hulpverlening. Bemoeien is daar veel legitiemer, maar wel op een moderne manier en met respect voor de eigen keuzes van mensen.’
U verlangt naar de tijd van voor de individualisering?
‘Dat zeggen ze altijd tegen mij, alsof ik een verstokte CDA’er ben. Ideologisch gezien vind ik dat gemeenschapsvorming een van de grootste vraagstukken is van deze tijd. Individualisering is voor individuen misschien een verrijking, maar voor de gemeenschap is het ondermijnend. Aan gemeenschapsvorming moet je voortdurend wat doen, vandaar ook mijn waardering voor het opbouwwerk. Welzijnswerk moet bij gemeenschapsvorming voortdurend een rol spelen. Het is niet zo dat mensen vanzelf tot het sociale bereid zijn. De voorwaarden en de verleiding daartoe moeten voortdurend georganiseerd worden. De kunst is dat onder moderne condities te doen. Professionals moeten dat stimuleren, bruggen bouwen, initiatieven nemen op kleine schaal.’