Naar schatting stroomt slechts tien procent van de
leerlingen van Mytyl- en Tytylscholen voor respectievelijk lichamelijk
gehandicapte en meervoudig gehandicapte kinderen door naar een betaalde baan.
Vroeger kon een aantal van hen nog werk vinden in de sociale werkvoorziening.
Maar sinds zij in de jaren tachtig de criteria heeft aangescherpt, is die weg
voor de meeste jonggehandicapten afgesloten. Het merendeel komt nu terecht in
door de AWBZ-gefinancierde activiteitencentra. Gehandicapten willen echter ook
gewoon een leuke, normale baan. Dat die in de praktijk moeilijk is te
realiseren, ligt voor een deel aan de scholen zelf. Tot voor kort leidden ze
leerlingen voornamelijk op tot het behalen van het diploma en niet zozeer tot
het verkrijgen van werk. De scholen, maar ook de leerlingen en ouders zelf,
gingen ervan uit dat betaalde arbeid niet tot de mogelijkheden behoorde. Ook
factoren buiten de school om bemoeilijken de doorstroming naar de arbeidsmarkt.
Zo wijzen Miriam Zegger van Somma, de vereniging van Sociaal Pedagogische
Diensten (SPD’en) en Henk Buis van uitvoeringsinstelling UWV/GAK Nederland op
het afschaffen per 1 januari 2002 van het plaatsingsbudget voor werkgevers die
een gehandicapte in dienst nemen. ‘De premiekorting die daarvoor in de plaats is
gekomen,’ aldus Zegger, ‘is voor werkgevers veel minder aantrekkelijk. De
opbrengsten merken ze pas achteraf.’ Ook Henk van Blerk van de Vereniging van
Mytyl- en Tytylscholen (VMT) laakt de weinig toeschietelijke houding van
werkgevers. ‘Zij zijn wel wettelijk verplicht een bepaald percentage
gehandicapten in dienst te hebben, maar daar kan ook iemand met een halve pink
onder vallen. Bovendien zijn maar weinig werkgevers bereid arbeid op te delen in
eenvoudige werkzaamheden, die gehandicapten zouden kunnen doen.’
Taakverdeling
Het grootste probleem vormt de gebrekkige samenwerking en afstemming
tussen de scholen en arbeidstoeleidende instanties in de regio, zoals
reïntegratiebedrijven, UWV/GAK, SPD en gemeenten. Het is onduidelijk wie wat
doet, wie waarvoor verantwoordelijk is en vooral wie er voor de extra
begeleidingskosten opdraait. Dat die samenwerking en afstemming moeilijk van de
grond komt, blijkt onder meer uit de evaluatie van het project Overbruggen. De
laatste jaren zijn er verschillende initiatieven ontwikkeld voor
onderwijsvernieuwing, waarin VSO-leerlingen beter worden voorbereid op een
betaalde baan. Met stages, sollicitatietraining, beroepsgerichte sociale
vaardigheidstraining, begeleid werken, leer-werkplaatsen probeert een aantal van
de 32 Mytylscholen zijn leerlingen voor te bereiden op een toekomst met betaalde
arbeid. Om scholen daarin te ondersteunen startte in 1998 op initiatief van de
Nederlandse Stichting voor het Gehandicapte Kind en de VMT het project
Overbruggen. Uitgevoerd door vijf Mytylscholen in vier pilots moest dit project
enerzijds instrumenten ontwikkelen voor onderwijsvernieuwing, die overdraagbaar
waren naar andere scholen. Ook moest het een aanpak ontwikkelen voor regionale
samenwerking. Uit de onlangs gepubliceerde evaluatie van het Nederlands
Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) blijkt de eerste doelstelling redelijk
gehaald. De zogenaamde transitiemethode, waarbij alle activiteiten in het
onderwijs middels individuele trajecten zijn gericht op in de toekomst gelegen
doelen van de leerling werkt effectief. Veertig procent van de doelgroep kreeg
betaald werk. Voor de scholen betekende de onderwijsvernieuwing een enorme
cultuuromslag. Zo noemt Jan Coenders van VSO-school Werkenrode in Groesbeek, een
van de vier pilots, enkele van de vele veranderingen die in zijn school zijn
doorgevoerd. ‘We hebben ons stagebureau sterk uitgebreid. Leerlingen lopen nu
zowel een snuffelstage als een oriënterende en een arbeidstoeleidende stage.
Samen met andere VSO-scholen en een VMBO hebben we een regionaal stagebureau
opgericht dat voor de scholen en het bedrijfsleven stages gaat coördineren. Veel
leerkrachten hebben andersoortige functies gekregen, zoals stagecoach, of
jobcoach, of jobfinder. Een docent is speciaal belast met de coördinatie van de
uitstroom naar de arbeidsmarkt. We zijn ook bezig met leerbedrijven, zoals een
boerderij waar een deel van het onderwijs verzorgd wordt.’
Onwetendheid
Het feit dat scholen hun handen vol hadden aan de onderwijsvernieuwing
is een van de redenen waarom de pilots er over het algemeen niet in slaagden
regionale samenwerking van de grond te tillen. Leon Bosch van het NIZW: ‘Als er
al werd samengewerkt, ging het meestal ad hoc. Maar daarnaast ontbreekt het over
en weer aan kennis over elkaars werkterrein. Zo weten scholen weinig van andere
vormen van gesubsidieerde arbeid, zoals de WIW en de ID-regeling Ook voor
gemeenten is dit nog een relatief onbekend terrein. Als jongeren met steun van
school werk vinden, gaat het vaak om een tijdelijk contract. Als dat werk
afloopt, vallen veel jongeren uit. Er is geen vangnet voor hen. De ervaring
leert dat vaardigheden snel achteruit gaan wanneer zij thuis zitten. Terwijl de
jongeren in het kader van de sluitende aanpak recht hebben op een baan.
Gemeenten en scholen weten elkaar niet goed te vinden, waardoor het beleid
gericht op een sluitende aanpak niet goed werkt voor jonggehandicapten.’ Ook
niet bevorderlijk voor de samenwerking is het feit dat de UWV sinds vorig jaar
geprivatiseerde reïntegratietrajecten moet inkopen. Bosch: ‘Dat kan elk jaar
weer een ander bedrijf zijn. Scholen hebben met steeds wisselende bedrijven te
maken. Dat is niet goed voor de continuïteit.’
Volgens Van Blerk van de VMT is het grootste struikelblok het gebrek
aan geld op de scholen die de onderwijsvernieuwing willen doorvoeren. ‘Voor de
inrichting van lokalen – er moeten bijvoorbeeld draaibanken worden aangeschaft
-, nieuwe materialen, aanpassing op en vervoer naar de stageplaats is de
leerlinggebonden financiering niet toereikend. Scholen betalen die soms met
ESF-geld, maar die projectsubsidies zijn tijdelijk. Omdat deze voorzieningen
alles te maken hebben met arbeidstoeleiding zouden ze gefinancierd moeten worden
uit de REA-gelden (voor reïntegratie arbeidsgehandicapten, red. ) van het GAK.’
Somma en GAK Nederland hebben inmiddels wel een convenant afgesloten waarin
de taakafbakening van het GAK en de SPD geregeld is en waarin is afgesproken in
de regio’s structureel met elkaar te gaan samenwerken. Het GAK stelt daartoe in
elke regio een arbeidsdeskundige jonggehandicapten aan, die zijn werk afstemt
met de arbeidsconsulent van de SPD. Somma onderzoekt binnenkort het effect van
dit convenant. Maar Buis van UWV/GAK Nederland waarschuwt daar nog niet al te
veel van te verwachten. Deels omdat de nieuwe organisatie van de UWV veel
onduidelijkheid met zich meebrengt. ‘In een aantal regio’s zijn die netwerken al
goed van de grond gekomen, maar nog lang niet overal. Als gevolg van de
reorganisatie krijgen sommige medewerkers andere functies, dat verloopt allemaal
wat rommelig. Maar het organiseren van die netwerken is op zich niet zo
moeilijk. Het gaat om de concrete uitvoering. Het ministerie van Sociale Zaken
wil niet ongelimiteerd allerlei subsidieregelingen aanwenden voor zaken die
eigenlijk de verantwoordelijkheid zijn van het ministerie van Onderwijs. Wat
betreft de aanwending van REA-geld wil het ministerie van SoZaWe eerst orde op
zaken stellen.’
Geldverspilling
In Zeeland hebben de regionale partners echter al enige tijd hun eigen
oplossing gevonden voor het financieringsprobleem. Daar heeft de SPD in
samenwerking met alle zes VSO-ZMLK-scholen en het GAK een raamwerk ontwikkeld
voor arbeidsoriëntatie en -integratie. Arthur Asperslagh van de SPD: ‘De school
maakt voor elke leerling een concept-trajectplan. Daarin staat welke stappen er
ondernomen moeten worden. De school bespreekt dit trajectplan met de
arbeidsconsulent van de SPD. Zij stellen vast welke onderdelen van het
trajectplan de SPD voor haar rekening neemt. Vervolgens wordt het besproken met
de arbeidsdeskundige van het GAK. Als die ermee akkoord gaat, leggen ze vast wie
welk onderdeel uitvoert en betaalt. Zo is bijvoorbeeld het assessment, het
vormen van een eerste beeld van de leerling, een taak van de school. Testen kan
de school doen, maar als het complex is wordt het uitbesteed, terwijl het GAK
financiert. Beroepsgerichte sociale vaardigheidstraining doen de school en de
SPD samen, het GAK financiert. Medisch advies is de verantwoordelijkheid van het
GAK, acquisitie van de SPD, enzovoort. Het GAK betaalt die activiteiten met
REA-gelden. Dat zijn we zo overeengekomen. Ik vind dat terecht. Niet alleen de
leerling is er mee geholpen, uiteindelijk levert deze aanpak het GAK ook veel
voordeel op. Wij slagen erin een kwart van de doelgroep aan betaald werk te
helpen. Deze jongeren zijn nu niet aangewezen op een uitkering.’
De regionale samenwerking is in het Zeeuwse bewust beperkt gehouden tot
de scholen, de SPD en het GAK. Asperslagh: ‘Reïntegratiebedrijven hoeven er niet
bij te zijn. Ze kosten handenvol geld en doen vaak dingen dubbel. Bovendien is
onze ervaring dat ze weinig kennis hebben over de doelgroep. Als je weet welke
handicaps deze jongeren hebben, ga je ze niet aanraden bij het uitzendbureau
langs te gaan of een sollicitatiebrief te schrijven.’ Het probleem van de
financiering kan volgens Asperslagh helemaal opgelost worden als het
persoonsgebonden reïntegratiebudget per 1 januari 2003 ingevoerd wordt. ‘Als dat
doorgaat, hoef je niet meer in discussie wie wat betaalt. Dan bepaalt de
leerling, of zijn ouders, dat zelf.’/Maria van Rooijen