Het draagvlak in de samenleving voor vermaatschappelijking in de geestelijke gezondheidszorg is groot. De meeste Nederlanders vinden het een goede zaak dat psychiatrische patiënten in de gelegenheid worden gesteld om zoveel mogelijk zelfstandig in de maatschappij te functioneren. Ook een ruime meerderheid van de hulpverleners is die mening toegedaan. Het overheidsbeleid is er dan ook op gericht om organisaties die zich met zelfstandig wonende psychiatrische patiënten bezighouden, zoals de geestelijke gezondheidszorg, de ggd’en, woningcorporaties en arbeidsvoorziening, in een netwerk te laten samenwerken om dit mogelijk te maken. Maar tussen droom en daad staan wetten in de weg, en praktische bezwaren. Ondanks het grote draagvlak blijft de bereidheid om psychiatrische patiënten op te vangen beperkt tot familie en vrienden. Die krijgen daarbij nauwelijks tot geen ondersteuning en dreigen daardoor overbelast te raken. En van samenwerking tussen de verschillende instanties is eveneens nauwelijks sprake, zo blijkt uit het proefschrift ‘Zo gewoon mogelijk’, waarop Rick Kwekkeboom onlangs promoveerde.
Waarom wordt er zo weinig samengewerkt?
‘Met die vraag worstel ik ook. Ik denk dat het enerzijds te maken heeft met beeldvorming. Zodra instanties als woningcorporaties en Arbeidsvoorziening het woord “psychiatrisch” horen, denken ze al gauw aan verslaafden en aan agressieve, enge, wilde wezens. Dat beeld zit in de samenleving ingebakken. Maar er klopt niets van. Het gaat in de meeste gevallen om teruggetrokken mensen, die gevaar lopen in een sociaal isolement terecht te komen. Woningcorporaties zijn echter bang dat deze mensen zouden kunnen ontsporen en dan overlast veroorzaken voor andere huurders. Bij Arbeidsvoorziening bestaat het beeld dat het toch nooit wat wordt met deze mensen. Werkgevers hebben geen behoefte aan hen, want ze hebben veel begeleiding en aandacht nodig. Daarom wil arbeidsvoorziening daar liever niet teveel energie in steken. Uit mijn onderzoek bleek echter dat noch woningcorporaties noch Arbeidsvoorziening eigenlijk weet hoeveel (ex)psychiatrische patiënten ze momenteel in hun bestand hebben. Terwijl deze twee organisaties juist van groot belang zijn bij de integratie van deze mensen in de samenleving. Want normaal wonen en werken staat meestal boven aan hun verlanglijstje.’
Wat is het voordeel van een centrale instelling die verantwoordelijk is voor zorg, wonen en werk voor deze groep mensen?
‘Je kunt het best een categorale instelling in het leven roepen die voor het totaal van het maatschappelijk functioneren van chronisch psychiatrische patiënten verantwoordelijk is. Het beleid is nu in ieder geval niet logisch. Men streeft naar circuitvorming: netwerken van instellingen die zich met zelfstandig wonende psychiatrische patiënten bezighouden. Dat kun je prachtig in nota’s opschrijven, maar daarmee gebeurt het nog niet. Als je constateert dat de praktijk anders is dan je had gedacht, moet je niet koste wat kost aan dat idee blijven vasthouden. Momenteel is bijvoorbeeld de tendens om de RIBW’s (Regionale Instelling voor Beschermd Wonen/red.) onder te brengen bij grotere ggz-instellingen. Maar de ggz richt zich voornamelijk op behandelen en genezen, terwijl de RIBW’s de begeleiding tot hun taak rekenen. Daarom ligt het meer voor de hand het RIBW-aanbod te verbreden naar arbeid en zorg.’
Betekent dat niet nog een extra instelling naast alle bestaande, met nog meer afstemmingsproblemen?
‘Ik zeg niet dat je met een categorale instelling alle afstemmingsproblemen oplost. Er zal altijd wel een zekere kloof blijven bestaan tussen de voorzieningen, met name tussen degene die zich bezighouden met behandelen en de begeleidende instanties. Maar je moet ervoor zorgen dat die afstemmingsproblemen niet over de rug van de cliënt gaan, zoals nu het geval is.’
Er zijn toch ook voorbeelden van goede samenwerking, zoals binnen de bemoeizorgprojecten?
‘Die projecten richten zich sterk op de zorgmijders, niet zozeer op de zelfstandig wonende psychiatrische patiënt die bij sommige zaken ondersteuning nodig heeft. Het gaat vaak om tijdelijke samenwerkingsverbanden, die zomaar weer kunnen oplossen als er geen geld of tijd meer voor is. De samenwerking is niet vastgelegd in convenanten, er is geen vaste financiële structuur. Dus je moet maar afwachten of die over twee jaar nog bestaan. Een basisvoorwaarde voor een goede categorale benadering is dat die plaatsvindt vanuit een organisatie en wordt gefinancierd vanuit een financieringsstroom. Het moet een voorziening zijn waar mensen recht op hebben.’
Betekent een categorale instelling voor zelfstandig wonende psychiatrische patiënten niet dat intramurale instellingen gesloten dreigen te worden? Dan kunnen mensen die het in de samenleving niet redden niet meer terug.
‘Die kans is er inderdaad. Maar er blijft altijd een groep mensen die niet meer in de samenleving terug kunnen. Daarnaast zijn er mensen die wel goed functioneren, maar af en toe een time-out nodig hebben. Het kan immers belastend zijn om voortdurend mee te draaien in een samenleving die andere normen en waarden heeft dan jijzelf aankunt. Die moeten de mogelijkheid hebben om eens tegen een boom te razen of op de zee te schelden. Wat dat betreft is een instelling in de bossen of duinen zo slecht nog niet. Maar er moet een evenwicht in zijn. Nu loopt men soms te hard van stapel met het afschaffen van dergelijke instellingen. Ook andere landen komen tot de conclusie dat ze daar soms iets te voortvarend in zijn geweest.’
Behalve een draagvlak voor vermaatschappelijking constateert u dat nog niet de helft van de mensen een (ex)psychiatrische patiënt in hun omgeving zou toelaten. Dat riekt naar het Nimby-syndroom.
‘Een beetje veel zelfs. Het ideaal wordt omarmd, als het maar niet betekent dat mensen zelf psychiatrische patiënten moeten gaan ondersteunen of last krijgen van lawaai van een buurman met psychische problemen. Die houding leidt ertoe dat het risico voor sociaal isolement levensgroot is. De samenleving zal niet de helpende hand uitsteken wanneer mensen het zelfstandig niet redden. Niet uit onverschilligheid, maar uit verlegenheid. Je weet niet of een ander wel op jouw hulp zit te wachten. Ga maar eens op straat staan schreeuwen. De kans is klein dat iemand dan zegt: “kan ik iets voor je doen?” De community care gedachte gaat uit van een erg positief mensbeeld. De compassie is er wel, maar het is in onze samenleving niet gebruikelijk dat je je zomaar met iemand gaat bemoeien. De ondersteuning komt dan ook voornamelijk neer op familie en vrienden. Vaak wordt gedacht dat de verstandhouding tussen psychiatrische patiënten en hun familie slecht is, maar uit mijn onderzoek bleek dat dat absoluut niet het geval is. Wel klaagde de familie vaak over de belasting die de zorg met zich meebrengt. En over het gebrek aan informatie en respect van professionele hulpverleners. Op mijn vraag bij wie de familie hulp zoekt, werd de professionele hulpverlening nauwelijks genoemd. Men krijgt steun van partners, familie en vrienden. Het zou normaal moeten zijn dat de familie uitleg krijgt over wat er met een patiënt gebeurt en waarom. De hulpverleners moeten een cliënt immers binnen zijn sociale context bekijken. Maar dat is niet zo, net zomin als in de ouderenzorg en de gehandicaptenzorg.’
Wanneer schat u dat de categorale instelling die u voor ogen staat een feit is?
‘In ieder geval niet volgende week. Misschien over tien jaar. Maar als er nu over wordt gediscussieerd, heb ik mijn doel al bereikt.’/Eric de Kluis