In het nationale veiligheidsplan dat het demissionaire
kabinet eind vorig jaar presenteerde staat de repressieve aanpak van
criminaliteit voorop. Het plan ‘Naar een veiliger samenleving’ noemt het
strafrecht zelfs onomwonden als eerste schakel in de handhaving. Ook de debatten
in aanloop naar de Tweede Kamer-verkiezingen lieten er geen misverstand over
bestaan: méér blauw op straat, een lik-op-stukbeleid, méér rechters, méér cellen
en harder straffen. De oppositiepartijen verwezen nog zijdelings naar het
ontbreken van preventieve maatregelen tegen jeugdcriminaliteit, maar het plan
vond op hoofdlijnen toch brede steun in de Tweede Kamer. Repressie scoort,
preventie niet.
Sjef van Gennip stoort zich aan de verkiezingsretoriek van de afgelopen
weken. Maar evenzeer betreurt hij het gebrek aan profileringsdrang in de sociale
sector, die de huidige aandacht voor veiligheidsvraagstukken onvoldoende
gebruikt om aan de politiek en de samenleving duidelijk te maken wat de sector
op dit gebied allemaal heeft te bieden. Daarmee doet de sector zichzelf tekort,
vindt de directeur.
Het onderwerp preventie lijkt niet meer dan een voetnoot in het
huidige veiligheidsdebat. Hoe komt dat?
‘De politiek lonkte de afgelopen tijd naar de gunst van de kiezer. Dan
scoort retoriek over harder straffen, meer cellen, meer rechters en meer blauw
op straat nu eenmaal beter. Alsof de samenleving daar maakbaarder en veiliger
van wordt. Alsof je normen en waarden kunt afdwingen door er straffen tegenover
te stellen. Ik zal de laatste zijn om te zeggen dat die zaken niet belangrijk
zijn. Om uit te kunnen voeren wat er in de wet staat, heb je nu eenmaal
capaciteit bij justitie en rechtspraak nodig en plaats in gevangenissen. Dat is
echter maar een deel van de keten. Ik schrok ervan dat er in het veiligheidsplan
stond dat het strafrecht de eerste schakel in de handhaving is. Het lijkt mij
toch eerder de schakel die wordt ingezet als de rest van de keten heeft gefaald.
Het welzijnswerk heeft toch een heleboel belangrijke voorzieningen in huis,
zoals het buurtwerk en het jongerenwerk. Deze kunnen een essentiële rol kunnen
spelen in het kader van preventie, sociale controle en sociale cohesie.
‘De voorzieningen die we bieden, worden desondanks wegbezuinigd. Ik zeg
niet dat je moet bezuinigen op agenten en dat geld aan buurthuizen moet geven,
maar momenteel liggen de verhoudingen volkomen scheef. Met als gevolg dat
functies, waar wij als welzijnssector van oudsher goed in zijn, bij andere
instituties komen te liggen.’
Dat is koren op de molen van mensen als NIZW-voorzitter Hans
Simons, die onlangs nog betoogde dat het niet uitmaakt wie de welzijnstaken voor
zijn rekening neemt, áls ze maar worden uitgevoerd.
‘Daar ben ik het niet mee eens. Het is natuurlijk prima als de wijkagent
een belangrijke taak heeft bij het signaleren en doorverwijzen. Politieagenten
zullen ook heus wel tijdens hun opleiding een aantal modules krijgen over
wijkgericht werken. Maar in de kern van hun werk blijven het toch agenten,
ordehandhavers. En dat moeten ze vooral ook blijven. Je moet ze niet allerlei
taken gaan geven die je bij anderen hebt weggehaald. Een agent mag best een
sociaal gezicht hebben, maar hij moet niet ons werk gaan doen. Je gaat een
welzijnswerker toch ook geen holster met een pistool omgespen?
‘Volgens mij is het veel effectiever als je de verschillende disciplines
complementair maakt. Er zijn bijvoorbeeld experimenten waarbij jongerenwerkers
en algemeen maatschappelijk werkers vanuit het politiebureau werken. Zo’n bureau
krijgt dan een karakter dat vergelijkbaar is met een gezondheidscentrum, waar je
voor allerlei medische zaken terecht kunt. Je kunt deze functies samenbrengen,
maar wel ieder met hun eigen kracht en professionaliteit.’
De roep om meer veiligheid is luid en duidelijk te horen in de
samenleving. Wat is daarop het concrete antwoord van het
welzijnswerk?
‘Het welzijnswerk heeft een concreet, zij het indirect antwoord. De
buurtwerker kan geen rechtstreekse rol spelen ten aanzien van iemand die al tot
criminaliteit is vervallen. Maar het welzijnswerk is er wel om in de wijk, de
buurt of de stad een klimaat te creëren waarbij uitval van jongeren, overlast en
sociaal isolement wordt voorkomen.’
Het is echter moeilijk te meten wat je aan ellende hebt
voorkomen.
‘Dat is een veel gehoord argument. De sector zou met behulp van onderzoek
veel zichtbaarder moeten maken wat haar bijdrage is aan het voorkomen van
bepaalde problemen. Voor een deel is dat voor de lokale overheid wel degelijk
meetbaar. Als je echt investeert in het in stand houden en verruimen van
voorzieningen die ervoor zorgen dat jongeren worden beziggehouden, kun je dat
meten door de afname van klachten over overlast. Maar ook moet je de sector
nageven dat hij door de jaren heen ruimschoots heeft bewezen dat interventies
van het welzijnswerk hebben bijgedragen aan leefbaarheid in wijken. Het feit dat
je dit niet kunt staven met cijfers tot achter de komma wordt nu vaak gebruikt
als gelegenheidsargument om welzijnsbudgetten niet te verruimen of er op te
bezuinigen. Maar er zijn zat politiecommissarissen die volmondig hebben
toegegeven dat we allerlei problemen met jongeren over onszelf hebben afgeroepen
door de bezuinigingen op het buurtwerk.’
Er wordt in de sector veel geklaagd over de eenzijdige nadruk
op veiligheid. Biedt dat geen uitgelezen mogelijkheid voor de sector om zich op
dit gebied te profileren?
‘Ja, dat is zo. Ook het Strategisch Akkoord (de beleidsvoornemens van het
kabinet, red.) bevat veel kapstokken waar we onze ideeën aan kunnen ophangen. Je
kunt wel roepen dat het woord welzijn in dat hele stuk niet voorkomt, maar er
staan wel aanknopingspunten in onder noemers als sociale samenhang, sociale
cohesie en het betrekken van burgers bij hun omgeving. Daar moet je dan ook op
inspelen. Maar de sector is vaak te bescheiden en te behoudend om de boer op te
gaan en zijn successen breed uit te meten. Daarbij, en dat moet ook gezegd, we
zijn niet bepaald een sector die heeft uitgeblonken in vernieuwing, innovatie en
nieuwe producten. Als Philips zwart-wit televisies was blijven maken, bestond
dat bedrijf allang niet meer. Onze sector is veel te lang blijven hangen in
traditionele producten. En als zich een nieuwe vraag voordoet, wordt gelijk
geroepen: “waar moeten we de tijd en het geld vandaan halen om daaraan te
voldoen”. Sommige delen van het welzijnswerk, zoals individuele hulpverlening
door het maatschappelijk werk, zullen altijd blijven bestaan. Maar het
jongerenwerk kan veel meer inspelen op actuele ontwikkelingen.’
Zoals?
‘Toen de directeur van het Niels Stensen College in de Utrechtse wijk
Kanaleneiland zijn school wilde sluiten omdat de problemen daar te groot werden,
had een wethouder direct moeten reageren zoals dat bij een ramp of een epidemie
gebeurt. Hij zou een crisisoverleg moeten houden, want er is immers sprake van
een sociale crisis. De politie, het welzijnswerk en de gemeentelijke dienst
welzijn zouden onmiddellijk samen om te tafel moeten gaan zitten om tot een
oplossing te komen. Zoiets gebeurt veel te weinig. Die regie, die samenhang, dat
kan allemaal veel beter. De gemeente zou eigenlijk tien procent van het
welzijnsbudget moeten afzonderen en dat moeten bestemmen voor het oplossen van
een bepaald maatschappelijk vraagstuk in een wijk. Wie het beste aanbod heeft,
krijgt dat budget. Als dat zou gebeuren heb je binnen twee jaar een totaal
andere houding op de werkvloer. Je zou de instellingen veel meer kunnen
prikkelen om creatief na te denken over actuele problemen.’
De politiek verkoopt haar beleid steeds meer in oneliners. Hoe
luidt die van u voor de welzijnssector?
(gedecideerd) ‘Meer welzijn op straat is preventiever dan meer blauw.’/Eric
de Kluis