De onverschilligheid van de hogere bevolkingslagen tegenover de zwakkeren in de samenleving. Daarover kan socioloog Bas van Stokkom zich nog wel het meest opwinden. ‘Ik ben een antiliberaal in hart en nieren. Dat heeft alles te maken met de gemakzuchtige uitspraken van liberalen die zeggen: “Jongens, we moeten meer vrijheid hebben.” Daar staat niets tegenover. Dat verwaarlozen van die zelfcontrole van de liberalen vind ik verschrikkelijk. Hun fictie dat iedereen autonoom is en gelijk, is buitengewoon misleidend. Mensen zijn fundamenteel ongelijk. Met die fictie kunnen liberalen zich onttrekken aan verantwoordelijkheden. Als iedereen gelijk is, en gelijke plichten en gelijke rechten heeft, ontslaat dat de sterkeren van de verantwoordelijkheid op te komen voor de zwakkeren.’
Van Stokkom werkt bij het Centrum voor Ethiek van de Katholieke Universiteit Nijmegen, waar hij zich vooral bezighoudt met justitiële onderwerpen als ‘waarom straffen’, ‘dader-slachtoffer confrontatie’ en ‘de sociale bejegening van burgers door de politie’. Eerder was hij hoofdredacteur van het vakblad Justitiële Verkenningen. Zijn visie op actief burgerschap ontvouwde hij al in het boek ‘De republiek der weerbaren’ (1992). In 1997 publiceerde hij ‘Emotionele democratie’, waarin hij een lans brak voor de verworvenheden van de roaring sixties, zoals maatschappelijke participatie, meer ruimte voor individuele authenticiteit en het opkomen voor zwakkeren.
Volgens Van Stokkom drukt het begrip ‘veiligheidsutopie’ (van het gelijknamige boek van criminoloog Hans Boutellier) precies uit dat burgers een bepaald soort veiligheid verlangen. ‘Burgers willen alles kunnen doen wat ze willen, vanuit het liberale idee van onbeperkte vrijheid en zich toch gedekt weten door de overheid. Dat is volstrekt doorgeslagen. Dat gaat zover dat er al een recht op veiligheid is geformuleerd. Nota bene door het CDA, een partij die traditie van terughoudendheid heeft als het gaat om het verlenen van rechten. Dat versterkt het consumentisme van de burger alleen maar. Als de overheid een dienst op de markt wordt, die altijd klaar moet staan voor de klant, brengt dat de legitimiteit van de overheid in gevaar. De overheid moet veel meer doen dan diensten verlenen, die moet ook betrouwbaar zijn, zorgvuldige diensten verlenen.’
De een wijt het gevoel van onveiligheid aan het doorgeschoten liberalisme en de ander geeft de Zwarte Piet aan de democratisering.
‘Feit is dat burgers elkaar niet meer aanspreken en onverschillig zijn. Ik wijt het aan het liberale denken van: “Waar bemoei je je in godsnaam mee. Ik heb mijn eigen rechten, mijn eigen vrijheidsdomein en jij hebt je daar niet mee te bemoeien. Als je me aanspreekt daarop, ga je al over de schreef”. Dat is een psychologisch mechanisme dat sterk samenhangt met het vrijheidsgevoel dat we allemaal sinds de jaren zestig kennen. Het gevoel van “doen wat je wilt, zolang de ander er geen schade van ondervindt”. Maar die vrijheid gaat gepaard met een soort imperialistisch gedrag. Want waar eindigt mijn vrijheidsdomein en waar begint het jouwe? Mijn kritiek daarop is dat het besef van zelfbegrenzing en zelfcontrole er niet navenant mee is ontwikkeld.’
U draait liberale aanval op de jaren zestig gewoon om.
‘De jaren zestig waren geen eenvormig tijdperk. De standaardredenering is: die periode was libertair, je doet gewoon wat je wilt en dat is ontspoord in drug- en pornogebruik. Dat is vervolgens gecommercialiseerd in de jaren tachtig door zenders als SBS, waarna het in brede lagen van de bevolking is doorgedrongen. Elke jongere gebruikt daardoor nu drugs. Maar ik zie de jaren zestig als een meervoudig tijdperk met twee kanten: een libertaire gericht op persoonlijke vrijheid en oriëntatie op maatschappelijke bewegingen, zoals de vredesbeweging, het feminisme, de milieubeweging. Die stond een nieuwe moralisering van de samenleving voor ogen, die wilden geen libertaire vrijheid, maar hervormingen. Mijn these is dat de jaren zestig juist een geweldige moralisering hebben voortgebracht, waardoor de rechten van kwetsbare groepen beter werden gewaarborgd. In die zin zie ik de jaren zestig als een stap vooruit in de beschaving. Dat deel van het verhaal hoor je nooit.’
We zijn onverschillig geworden, maar we durven ook niet meer op te treden. Hoe komt dat?
Een belangrijke verklaring voor het gebrek aan burgermoed is volgens Van Stokkom het wijdverbreide narcisme in onze cultuur. ‘We zijn other directed geworden, we gaan sterk af op het oordeel van anderen, bij onze beoordeling van ons zelf. Dat hangt nauw samen met de narcistische persoonlijkheid, zoals Gabriel van den Brink die schetst, die uitermate gevoelig is voor signalen van anderen. Die let voortdurend op de lichaamstaal en signalen van anderen. Vooral hoger opgeleiden hebben daar last van. Daardoor ontwikkelen we een geweldige schroom en gêne om publiekelijk op de voorgrond te treden. We zijn continu bang om af te gaan. Het narcisme heeft ertoe bijgedragen dat we intolerant zijn geworden, sneller geïrriteerd raken. We zijn steeds gevoeliger geworden voor inbreuken op ons ego.’
U stelt ook dat de actieve burgermoraal nergens zo zwak is als in Nederland.
‘Dat heeft te maken met het kleinburgerlijk karakter van de natie. We hebben heel weinig revoluties gekend, alleen de Bataafse revolutie eind achttiende eeuw, maar die was geïmporteerd uit Frankrijk. Wij zijn geen volk van “citoyens”, maar een bourgeoisland. We hechten heel sterk aan orde, netheid en rust en we willen allemaal maatschappelijk stijgen. De burgerlijke plicht is sterk op arbeid gericht, eigen huis, standing, bezit. De citoyen neemt het algemeen belang op zich en heeft daar dingen voor over. De gezagsgetrouwe burger van Nederland heeft nooit de moed aangeleerd om zelf op te treden.’
Van Stokkom pleit daarom voor een beschavingsoffensief. ‘Tot en met de jaren zestig was het beschavingsoffensief nog gaande, geïnspireerd door traditionele christelijke en sociaal-democratische bronnen. Een beschavingsoffensief betekent in mijn ogen niet dat we de lager geplaatste burgers disciplineren zoals bij de vroegere “onmaatschappelijkheidsbestrijding” (in afgesloten kampen, red.). We moeten de kansarmen juist betrekken bij de samenleving, hen stimuleren en aanmoedigen, bijvoorbeeld via voorschoolse opvang en opvoedingsondersteuning. Het klassieke sociaal-democratische idee was dat je daar de overheid voor nodig had, maar dat is niet genoeg. Mensen moeten elkaar in de wijk zelf ook aanspreken en anderen stimuleren dingen te doen. Competentievergroting moeten de burgers ook zelf doen, dat is de zelfwerkzaamheid.’
Hoe kan de sociale sector daaraan bijdragen?
Van Stokkom maakt een onderscheid naar de voorwaarden op lange termijn, zoals zelfbegrenzing en verantwoordelijkheidsgevoel dat via opvoeding aan kan worden geleerd. De meer praktische voorwaarden, kan de overheid op korte termijn faciliteren. Zo kan het welzijnswerk bijdragen aan gevoel van veiligheid via stadsetiquetteprojecten, conflictbemiddeling op scholen en in buurten en cursussen weerbaarheid en conflictbeslechting.
Ook Justitie kan de actieve opstelling van burgers stimuleren door minder de nadruk te leggen op langere straffen, vindt Van Stokkom. En meer doen aan herstelbemiddeling, mediation, Justitie in de buurt (JIB), aandacht voor probleemgezinnen. ‘Justitie gaat mee in de roep om een hardere aanpak. Dat vind ik helemaal niet hard, maar laks. In die zin dat als een boef wordt opgepakt en opgesloten er helemaal niets meer gebeurt met zo iemand. Die zit alleen zijn straf uit. De reclassering helpt bij de terugkeer in de samenleving, maar spreekt zo iemand niet aan op wat hij heeft misdaan. Justitie is op de allereerste plaats gericht op vergrote doorstroming, effectiviteit van het systeem, maar het gevolg is dat men volstrekt geen oog heeft voor het morele discours. De voortdurende confrontatie van de dader met zijn daad is ook een vorm van hard aanpakken. De overheid heeft de plicht toe te zien dat de gedetineerde goed terugkeert in de samenleving. Die plicht wordt verwaarloosd.’/Martin Zuithof