‘Eigenlijk moet de beroepsontwikkeling permanent
worden gemonitord,’ zegt Paul Vlaar, van de afdeling Beroepsontwikkeling van het
Centrum voor Professionalisering van het NIZW (Nederlands voor Zorg en Welzijn).
Nu wordt de beroepenstructuur zorg en welzijn elke vijf jaar tegen het licht
gehouden. In 2005 moet de nieuwste versie klaar zijn. Een extra aanleiding voor
het ‘groot onderhoud’ aan de beroepsprofielen is dit jaar de invoering van de
bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs. Studenten in het
wetenschappelijk onderwijs krijgen straks eerst een hbo-opleiding van drie jaar
en stromen daarna door naar de mastersopleiding. ‘Er komen steeds nieuwe
varianten bij, zoals de ouderenadviseur, de trajectbegeleider en de
opstapmedewerker. Al die nieuwe beroepen moeten ook een plaats krijgen. Zijn het
varianten of specialisaties van bestaande beroepen? De beroepskracht moet zich
daarin herkennen. Maar ook voor de werkgevers- en werknemersorganisaties moet
het bruikbaar zijn. Bovendien moet de klant er uit op kunnen maken wat hij van
de professional kan verwachten. Een beroepsprofiel moet zowel aangeven wat de
continue factoren zijn in een beroep, maar moet ook inspelen op allerlei nieuwe
ontwikkelen.’ De NIZW’er onderzoekt samen met een projectteam in opdracht het
platform Kwalificatiebeleid Zorg en Welzijn de kernopgaven van de huidige
welzijnsberoepen. Het projectteam praat daartoe met onderwijsorganisaties (als
het landelijk orgaan beroepsopleiding OVDB en de HBO-raad), de sociale partners
(MO-groep en de AbvaKabo FNV) en een tiental instellingen om de trends in de
beroepsontwikkeling in beeld te brengen.
Raakvlakken
Vlaar ziet de overschrijding van het beroepsdomein en de groeiende
ketenverantwoordelijkheid als de belangrijkste ontwikkelingen van dit moment.
Een werker in de welzijnssector beperkt zich niet meer louter tot zijn eigen
terrein. Evenzo worden steeds meer losse voorzieningen aangeboden als één keten
van zorg. ‘Kijk naar de vermaatschappelijking van zorg. Je ziet dat naast het
verlenen van zorg, mensen ook behoefte hebben aan vrijetijdsbesteding,
participatie, integratie. De verzorgende krijgt een bredere taak.’
Ook komen beroepen in verschillende domeinen soms sterk met elkaar overeen,
constateert Vlaar. ‘De maatschappelijk werker in de jeugdhulpverlening wijkt
niet veel af van de maatschappelijk werker in een zorginstelling. Of van de
trajectbegeleider in de brede welzijnsorganisatie. De kern van het beroep
maatschappelijk werker is in alle gevallen het bieden van hulpverlening in
dialoog met de cliënt.’
Welzijnsinstellingen moeten op dit moment de omslag naar de
vermaatschappelijking maken: ze moeten toegankelijk worden voor lichamelijk of
verstandelijk gehandicapten. ‘RIBW Nijmegen, bijvoorbeeld, praat met Tandem (de
stedelijke welzijnsinstelling in Nijmegen). Hun cliënten moeten maatschappelijk
participeren, naar een gewone school gaan of aan het leven in een wijk
deelnemen. Tandem heeft als kerntaak: het activeren van burgers. Vraag en aanbod
moeten dan bij elkaar worden gebracht.’
Vlaar denkt echter niet dat er totaal nieuwe beroepen in de welzijnssector
ontstaan. ‘Waar vroeger de nadruk werd gelegd op het onderscheid tussen het ene
en het andere beroep, kijken we nu wat de raakvlakken zijn. Dat worden er alleen
maar meer. De zorg schuift op door de vermaatschappelijking: cliënten zitten
niet meer in instellingen, maar moeten volwaardige burgers worden in de
maatschappij. De verzorgenden moeten die vaardigheden voor maatschappelijke
participatie zelf leren of er anderen voor inschakelen.’
Kirsten Buyle, opbouwwerker bij de stichting Welsaen in Zaandam, vertelt
dat het soort projecten waaraan opbouwwerkers en sociaal-cultureel werkers
werken tegenwoordig snel verschuift. Van een echte verbreding van het werk lijkt
echter geen sprake. ‘Er wordt steeds meer projectmatig gewerkt, door de
wisselende vragen van bewoners maar ook vanwege de vragen van de lokale
politiek. Ook sociaal-cultureel werkers vervullen steeds vaker opbouwwerktaken.
Zij moeten dan ook ineens met allerlei verschillende partijen rond de tafel
zitten. Dan blijkt dat niet iedereen meteen in staat is op de nieuwe vragen in
te spelen en is er aanvullende opleiding nodig. Maar dit beleid staat bij ons
nog in de kinderschoenen.’
Betekent de verbreding van taken ook dat er één brede opleiding tot
welzijnswerker moet komen? Vlaar: ‘We mogen in Nederland best trots zijn op een
gedifferentieerd stelsel van beroepen, dat zie je in het buitenland bijna niet.
Je kunt met al die soorten deskundigheid heel creatief op allerlei
maatschappelijke vraagstukken inspelen. Het zou doodzonde zijn als de
ontwikkeling ten koste zou gaan aan die variëteit.’
Zwak profiel
De contouren van de toekomstige beroepen zijn moeilijk in beeld te brengen,
stelt Vlaar. De decentralisatie van het welzijnsbeleid heeft ervoor gezorgd dat
veel beroepen geen duidelijk profiel meer hebben. ‘Beroepen worden in
verschillende gemeenten vaak heel verschillend ingevuld. Als je maatwerk op
locatie wilt leveren, is dat een kwaliteit. Tegelijk is het ook een zwakte als
het gaat om de herkenbaarheid en de identiteitsontwikkeling van een beroep.’
Volgens Vlaar willen professionals het traditionele beroep veilig stellen,
maar ze zijn ook ‘razend nieuwsgierig’ naar de aanpalende gebieden. In het ene
model blijft ieder zijn eigen vak uitoefenen, waarbij de kernopgave van dat
beroep duidelijk is en met andere disciplines in de keten afspraken kunnen
worden gemaakt. In het andere model worden de beroepsprofielen en het
bijbehorende takenpakket breder. ‘Dan krijg je bijvoorbeeld een verzorgende die
ook een aantal maatschappelijke taken gaat vervullen, op het gebied van
integratie of participatie. Het beroep van de verzorgende wordt dan opgerekt in
de richting van meer maatschappelijke participatie.’
Volgens Ben Hoogendam, beleidsmedewerker beroepsinhoud AbvaKabo FNV, zit
het werkveld helemaal niet te wachten op weer een nieuwe beroepenstructuur. ‘Als
je kijkt naar de opleidingsprofielen die twee jaar geleden gemaakt zijn, dan
staat het er goed verwoord. Het staat er allemaal al op landelijk niveau. Die
zijn redelijk modern. Maar als je mijn achterban vraagt of hij zich in de
SPH-opleiding herkent, dan blijkt hij het beroepsprofiel niet eens te kennen. De
implementatie van het nieuwe beroepsprofiel is blijven steken. Er wordt
onvoldoende geluisterd naar wat de wensen op de vloer zijn en op het
instellingsniveau. Dat is te veel uitbesteed naar instellingen als het NIZW of
bij het management blijven steken.’
Instellingen hebben het op peil houden van de eigen professionaliteit vaak
verwaarloosd, vindt Hoogendam. ‘Daarom is de vraag niet helder in welke richting
de professies zich moeten ontwikkelen. Hoeveel medewerkers krijgen de tijd om te
reflecteren op het eigen doen en laten? Dat staat vaak niet in taak- en
functieomschrijvingen, dat gebeurt bijna niet. Dat moet je gewoon in de baas
zijn tijd kunnen doen. Daardoor is de vraag op landelijk niveau niet helder.
Mensen krijgen vaak niet de gelegenheid om de eigen vraag te articuleren. Door
het management wordt er vaak niet naar geluisterd.’
Voor de ontwikkeling van de brede opleiding ‘Social work’ zoals Hogeschool
Windesheim die nastreeft, heeft de hogeschool niet naar de sector geluisterd,
denkt Hoogendam. ‘De bachelor-masterstructuur komt eraan. Ze kunnen voor kleine
opleidingen als cultureel maatschappelijke vorming gewoon geen apart
kwaliteitssysteem opzetten, dus willen ze de opleiding verbreden. Op de
werkvloer zitten mensen er niet op te wachten. De problemen in de maatschappij
zijn niet veranderd, alleen de etiketten worden vaak anders. Wat vroeger
welzijnswerk was is nu lokaal sociaal beleid of leefbaarheidsproblematiek. Dat
heeft een hoog ‘nieuwe kleren van de keizer’-gehalte.’/Martin
Zuithof