Als er onder de zeventig deelnemers van de studiemiddag van Saxion en Universiteit Twente mensen waren die op een eenduidig antwoord o bovenstaande vragen hoopten, dan zijn die waarschijnlijk teleurgesteld naar huis gegaan. Want de werkelijkheid van de schuldhulp en de vrijwillige ondersteuning is complex. Jansje van Middendorp van het Landelijk Steunnetwerk Thuisadministratie vond in haar onderzoek grote verschillen in de manieren waarop vrijwilligers te werk gaan. Maar ook cliënten verschillen enorm, zegt ze. ‘Bovendien: veel mensen die ondersteund worden door een vrijwilliger, krijgen tegelijkertijd begeleiding van andere hulpverleners. Aan wie is het dan te danken, als er een effect optreedt?’
Intensieve persoonlijke hulp
Coen Luttikhuis, directeur van de Stadsbank Oost-Nederland, is desondanks overtuigd van de toegevoegde waarde van vrijwilligers. Tijdens zijn inleiding schetst hij dat er, mede onder invloed van de theorie over schaarste van Mullainathan en Shafir, steeds meer aandacht komt voor de gedragscomponent in het ontstaan van schulden. ‘Maar beroepskrachten houden zich toch nog steeds primair bezig met het financieel-technische deel van de schuldhulp: schuldregeling, budgetbeheer en soms het werken aan financiële zelfredzaamheid.’ De toegevoegde waarde van de vrijwilliger ligt volgens Luttikhuis in het bieden van intensieve persoonlijke hulp en het “er zijn” als maatje.
Elkaar wat gunnen
‘De vrijwilliger helpt je van overleven naar leven’, zo verwoordt cliënt Robert het. ‘Zelfs wanneer, zoals in mijn geval, het wettelijke traject voortijdig beëindigd is en er maximaal beslag ligt op het salaris.’ Die toegevoegde waarde is echter niet vanzelfsprekend. Daarvoor moet wel aan een aantal voorwaarden voldaan zijn. Luttikhuis: ‘De belangrijkste is dat vrijwilliger en beroepskracht elkaar wat “gunnen” en niet uit zijn op het slaan van piketpaaltjes. Daarbij hoort ook dat je durft te vertrouwen op elkaars oordeel. Frequent contact helpt daarbij enorm. Vrijwilligers van het Diaconaal Platform Enschede houden spreekuur bij ons in het kantoor van de Stadsbank. Dat maakt het gemakkelijk om bij elkaar binnen te lopen met vragen en om “warm” te verwijzen.’
Verschillende invalshoeken
Waar Luttikhuis vanuit de ervaringspraktijk van de schuldhulpverlener spreekt, doen Jansje van Middendorp en Peter Gramberg van Saxion dat op basis van de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek. Ze onderzochten afzonderlijk vrijwel hetzelfde: is de hulp door vrijwilligers effectief en zo ja, hoe? Maar de invalshoek van waaruit ze dat deden, verschilt nogal. Van Middendorp keek naar cliënten van thuisadministratie-organisaties, dus mensen die veelal nog niet bekend zijn bij de gemeentelijke schuldhulpverlening. Gramberg en zijn collega Ben Boksebeld keken juist naar mensen die al wel contact hadden met de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Gezonder financieel gedrag
Voor Van Middendorps onderzoek vulden 236 hulpvragers van 5 lokale vrijwilligersorganisaties een vragenlijst in op basis waarvan ze de ernst van hun schulden kon inschatten. Zij vulden de lijst aan het begin van het ondersteuningstraject in en op het eind nog eens. Tussentijds vielen 56 hulpvragers (24 procent) uit. Van de resterende 180 had bij aanvang 24 procent geen schulden. Na afloop was dat gegroeid tot 36 procent. Het aandeel mensen met ernstige schulden daalde juist van 36 naar 24 procent. Van Middendorp vroeg mensen ook naar hun financiële gedrag. ‘Dan zie je dat gezonde financiële gedragingen, zoals post openmaken, papieren opbergen en regelmatig de vaste lasten betalen, naderhand aanzienlijk vaker voorkomen. Daarbij moet ik wel de kanttekening maken dat deze gegevens gebaseerd zijn op zelfrapportage. Het is dus mogelijk dat mensen sociaal wenselijke antwoorden geven.’
Verloop
Gramberg en Boksebeld bestudeerden 168 dossiers van de Stadsbank, die in 2014 of 2015 geopend waren. Aanvullend deden ze dertig interviews met cliënten. Gramberg: ‘Daardoor kregen wij ook informatie over wat er wel of niet effectief was, althans, in de ogen van de cliënt. We vergeleken verder ook het verloop bij mensen met en zonder begeleiding door een vrijwilliger. In de helft van de dossiers was een vrijwilliger actief. De groep met vrijwilliger had vaker geen of alleen lager onderwijs genoten. Bij cliënten zonder vrijwilliger kwam een opleiding op mbo-3 of mbo-4 niveau het vaakst voor.’
Minder uitval
Desondanks was er in de groep mét vrijwilliger iets minder vaak voortijdige uitval, vertelt Gramberg. ‘Het verschil was klein, maar toch. Verder bleek een op de zes cliënten met vrijwilliger vier jaar na de aanvraag nog steeds bezig met aflossen. De verklaring daarvoor ligt deels in de langere doorlooptijd voor de groep met vrijwilliger. Deze groep deed er veel langer over om alle benodigde stukken aan te leveren: met vrijwilliger 150 dagen tegen 100 dagen voor de mensen zonder vrijwilliger.’
Meer aflossen
Dit wekt verbazing. Het zou toch juist sneller moeten gaan mét vrijwilliger? ‘Dat dachten wij ook’, zegt Gramberg. ‘Maar wat blijkt: medewerkers van de Stadsbank schakelen juist vrijwilligers in bij aanvragen die dreigen te stagneren, omdat het de cliënt niet lukt om de gegevens aan te leveren.’ Het meest opvallende resultaat uit het onderzoek heeft te maken met de aflossing, vertelt Gramberg. ‘Beide groepen laten goede resultaten zien. Gemiddeld losten de mensen zonder vrijwilliger 1,6 keer meer af dan de berekende aflossingscapaciteit. En mensen mét vrijwilliger losten zelfs 2,4 keer meer af dan hun aflossingscapaciteit.’
Morele steun
Beide onderzoeken gingen na wat vrijwilligers nu feitelijk doen. Bij Van Middendorp noemden de vrijwilligers het vaakst het maken van een schuldenoverzicht, gevolgd door het opstellen van een begroting en een overzicht van inkomsten en uitgaven. Post openmaken werd veel minder genoemd. Boksebeld en Gramberg hanteerden een indeling in drie categorieën: morele en praktische steun (dus niet gericht op gedragsverandering), belangenbehartiging en gedragsverandering. Gramberg: ‘Hoewel vrijwilligers de instructie krijgen om “op de handen te zitten” en de “reparatiereflex” te onderdrukken, noemen ze het bieden van praktische en morele steun als belangrijkste activiteit: 45 procent van de tijd besteden ze daaraan. Gedragsverandering noemden ze als de minst belangrijke van hun activiteiten: daar gaat slechts 20 procent van de tijd aan op.’
Gevoel van eigenwaarde
De cliënten lijken daar hetzelfde over te denken. Gramberg: ‘Veel mensen stellen dat ze geen nieuwe financiële vaardigheden hebben geleerd. De vrijwilliger heeft vooral rust en overzicht gecreëerd, waardoor de cliënt weer in staat is de regie op te pakken. Het creëren van overzicht lijkt dan ook een belangrijke werkzame factor.’ Een deel van de cliënten zegt wél nieuwe vaardigheden te hebben geleerd, weet Gramberg. ‘Zij noemen vooral het op orde houden van de administratie, en ook het werken aan het gevoel van eigenwaarde. Bij deze laatste groep is een duidelijk verschil te zien tussen cliënten met en zonder vrijwilliger. Mensen met vrijwilliger dichten de vrijwillige begeleider een grote rol toe. Bij mensen zonder vrijwilliger lijkt de beroepskracht geen of slechts een minieme rol te hebben gespeeld, bijvoorbeeld enkel met een eenmalige opmerking of tip.’
Waarde toevoegen
De conclusie moet zijn dat het beeld nog verre van duidelijk is, maar dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de inzet van vrijwilligers effectief is, zowel waar het gaat om het terugdringen van schulden, als om het bevorderen van financiële zelfredzaamheid. Maar, zoals Van Middendorp het samenvat: ‘De inzet van vrijwilligers moet altijd gericht zijn op het toevoegen van waarde en niet op kostenbesparing.’
Peter Gramberg en Ben Boksebeld werken als onderzoeker bij het lectoraat social work van Saxion. Ze zijn allebei ook als docent verbonden aan deze hogeschool. Ben Boksebeld schreef dit artikel naar aanleiding van de studiemiddag op 18 juni, die tot stand kwam met steun van ZonMw.