Lees hier: Meerderheid gemeenten heeft geen inzicht in effect welzijnsubsidies
Een maatschappij die (overlast en kosten van) sociale onderklasse wil voorkomen, moet duurzaam kiezen voor een bepaalde aanpak. Dat is een politieke keuze. Welzijnswerk klaart voor een groot deel die klus, samen met onderwijs. De bewuste alinea leest als dat welzijnswerk maar eens moet uitleggen welke linkse hobby’s ze uitoefenen met ‘die losers waar je geen geld in moet steken.’ Maar zonder maatschappelijk werk lopen problemen wel degelijk uit de hand, vereenzamen ouderen èn jongeren, en kan een buurt bezwijken onder hangjongerenproblematiek. Als we nou eens beginnen met erkennen dat welzijnswerk toegevoegde waarde heeft. Professionals en vrijwilligers werken steeds vaker met methodieken waarvan bewezen is dat ze werken, en zelfs winst geven.
Rendement welzijnswerk
Veel welzijnswerk is preventief en dus lastig op effect af te rekenen. Toch is de vraag naar de effecten en het maatschappelijke rendement heel legitiem. De branche vindt dat zelf ook en heeft al veel methoden ontwikkeld om resultaten transparanter te maken, met bijvoorbeeld certificering, Social Return On Investment (SROI), evidence based werken, effectieve interventies, welzijn nieuwe stijl, registreren en verantwoorden. Steeds vaker wordt financiering gekoppeld aan resultaten van welzijnswerk. Zo werken veel maatschappelijke organisaties werken met hun gemeente met Beleidsgestuurde Contract Financiering (BCF).
Van Teulingen van Berenschot stelt zelf: ‘dat het onduidelijk is wat het rendement is van het bestede geld wil niet zeggen dat het zonder effect of nutteloos besteed is: we weten het alleen niet precies. Het gaat om veel geld, waar veel meer rendement uit gehaald zou kunnen worden als gemeente en welzijnsinstellingen bij elkaar zouden aanschuiven om samen de boodschappenlijst op te stellen.’ Dat is haar kern: samen zou je er nog meer uit kunnen halen. Daar werkt de branche aan.
Goed opdrachtgeverschap en interactie
Goed opdrachtgeverschap vereist van gemeenten politieke beslissingen en vastgestelde beleidsprioriteiten. Aan de professionaliteit van de welzijnsorganisatie dient vervolgens overgelaten te worden welke aanpak geschikt is om de beoogde resultaten te behalen. Dan is het weer aan de gemeenten om te meten of de doelstellingen worden gehaald.
Uit het rapport blijkt dat er behoorlijk wat gemeenten zijn die de noodzaak niet inzien van het zichtbaar maken van gerealiseerde maatschappelijke effecten. Hier ligt voor gemeenten een opgave. Berenschot signaleert dat gemeenten grijpen naar instrumenten als aanbesteden om doelstellingen helder te krijgen. Dat werkt niet. De crux van goed aanbesteden is juist dat doel èn beoogde resultaten vooraf helder moeten zijn. Eerst dus samen om tafel. Bestekken opgesteld van achter het gemeentebureau met als insteek ‘bezuinigen’, werken contraproductief.
Welzijn Nieuwe Stijl
Aan de relatie tussen welzijn en gemeenten kan van beide kanten, zoals ook Berenschot constateert, zeker iets verbeterd worden. MOgroep W&MD, de VNG en VWS streven daar onder de noemer Welzijn Nieuwe Stijl samen naar. Overigens: uit internationale vakliteratuur blijkt dat het succes van een aanpak voor 40% wordt bepaald door de vakbekwaamheid van de professional; met name door zijn vaardigheden om goed in te spelen op de problemen van de cliënt. De eisen aan professionals gaan omhoog, de problematiek van veel cliënten is groter, maar de scholingsbudgetten van welzijnsorganisaties zijn te laag. Investeren in vakbekwaamheid is cruciaal en moet onderdeel zijn van prijsafspraken tussen gemeenten en welzijnsorganisaties.
MOgroep W&MD gaat er vol vertrouwen vanuit dat landelijke en lokale overheden verstandige keuzes zullen maken, en de preventieve kracht van welzijn voor buurtbewoners nòg effectiever zullen inzetten.
Aly van Beek, branchedirecteur MOgroep W&MD
Bron: Foto: ANP/Robin Utrecht
Zowel het onderzoek van Berenschot als de discussie laten weer de verwarring zien over wat wiens rendement is, en hoe je dat telt of vertelt.
De welzijnssector levert met haar werk een bijdrage aan tal van maatschappelijke effecten. Maar dat doet ze bijna nooit alleen, en het maatschappelijk effect is mede daarom lang niet altijd direct zichtbaar. Schoolloopbaanbegeleiding door onze welzijnsinstelling levert een bijdrage aan het (lange termijn-)effect dat jongeren een startkwalificatie krijgen voor de arbeidsmarkt. Maar dat is natuurlijk niet het directe resultaat. Het directe resultaat is dat leerlingen weten hóe ze moeten leren, hoe ze hun huiswerk moeten maken en hoe ze moeten plannen.
Idem dito voor armoedebestrijding, en mensen toeleiden naar werk. Welzijn kan er een concrete bijdrage aan leveren, maar er zijn ook andere partners – en vooral de burgers zelf – voor nodig om dat effect te bereiken. Het directe resultaat van het welzijnswerk kan zijn dat iemand als vrijwilliger een aantal vaardigheden heeft ontwikkeld die van belang zijn op weg naar betaald werk. Prima te meten.
Bij een goede opdrachtgever – opdrachtnemer relatie hoort dat je aangeeft wat je van elkaar verwacht, en elkaar daarop dan ook aanspreekt. Wat is jóuw bijdrage aan de oplossing van een groter probleem? hoe gaan we na of jouw bijdrage a) op zichzelf sukselvol was, en b) de oplossing van het probleem daadwerkelijk dichterbij heeft gebracht. De eerste vraag is misschien nog in 1 op 1 relatie en op korte termijn te beantwoorden, de tweede vraag kun je niet beantwoorden zonder meer partners te bevragen, en dan nog op langere termijn.
Voor beide soorten vragen geldt ook dat je er zuinig mee moet omgaan. Het welzijnswerk in Tilburg pleegt honderden soorten interventies per jaar. Van al die interventies is in principe het directe resultaat te bepalen, en uiteindelijk in theorie ook de maatschappelijk effecten. Maar moet je dat willen? Of maak je afspraken over het tellen en vertellen van een beperkt aantal effecten en resultaten, om het werkbaar te houden.
En voor alle andere activiteiten geldt dat je er op vertrouwt dat er resultaten en effecten zijn, volsta je met een globale rapportage, gezond verstand en zo nu en dan een goed gesprek. Ook dat hoort in een goede (opdrachtgever – opdrachtnemer-)- relatie.
Als het goed is realiseert een subsidieverstrekker, door een welzijnsinstelling te financieren, haar eigen ambities. En realiseert op haar beurt die welzijnsinstelling, door gebruik te maken van die subsidie, de hare.
Eenvoudiger kan de wereld niet zijn. Twee partijen maken een afspraak en komen die na. Lukt dat niet, dan kijk je samen wat er aan schortte, en ga je samen verder of niet.
Je hebt het dan niet over grote woorden zoals ‘de’ effecten van ‘het’ welzijnswerk maar over praktisch ambities. Zorgen dat kinderen weer naar school gaan als het misloopt, hulp organiseren voor iemand die dat zelf niet kan, mensen die weinig bewegen prikkelen om meer te gaan bewegen, dat soort kleine dingen van alledag.
Laten we vooral oppassen voor ambities die niemand waar kan maken. Een bakker is er ook niet om het wereldvoedselprobleem op te lossen. Die bakt brood en dat kan helpen.
In tijden van schaarste wordt het de hoogste tijd dat gemeenten samen met welzijnsinstellingen gaan kijken wat er met de beperkte middelen gerealiseerd kan worden. Hierbij past geen opdrachtgever-opdrachtnemer relatie zoals die momenteel bestaat met BCF en aanbesteden. Samenwerking op basis van gelijkwaardigheid en co-makership is een beter alternatief. De contractvorm die hierbij het beste aansluit is relationeel contracteren. Dit biedt partijen de mogelijkheid om gezamenlijk binnen hun gemeente of netwerk te kijken naar wat noodzakelijk en haalbaar is.
Graag wil ik hierover met de MO groep verder van gedachten wisselen.
Antoin Snoeck, bestuurskundige