Liefst dertig procent van de Nederlanders voelt zich wel eens onveilig. De toenemende grootschaligheid en onpersoonlijkheid van de publieke ruimte werken onveiligheidsgevoelens in de hand. Dat wordt nog eens versterkt door weinig vertrouwen in instanties, gebrek aan sociale cohesie, overlast en verloedering en een gebrek aan zorg voor elkaars veiligheid.
De RMO pleit daarom voor een ‘brede veiligheidsstrategie’, waarin ingezet wordt op ‘meer ogen op straat’ om de herkenbaarheid van de publieke ruimte te verbeteren. Volgens de RMO – die adviseert in opdracht van het kabinet – moet de overheid een betere balans zoeken tussen criminaliteitsbestrijding en sociaal beleid. ‘Wij zeggen dat het beleid nu nog te veel is gericht op repressie en preventie van criminaliteit. Wij stellen voor dat het veel meer algemeen sociaal beleid moet zijn, veel breder op onderwijs, vervoer, welzijn, het hele scala aan sociaal beleid,’ zegt Dorien Graas, senior adviseur bij de RMO. De raad formuleert vier basisvoorwaarden voor herkenbaarheid: een overzichtelijke omgeving, een gedeeld normbesef, steun en toezicht, kennen en gekend worden.
De schaalvergroting is doorgeschoten, stelt de RMO. ‘Als mensen een omgeving zoals een station niet kennen, willen ze iemand kunnen aanspreken als er iets gebeurt. Neem het plan van de NS om de conducteurs van onrendabele lijnen te halen. Dat zorgt juist voor onveiligheid. Een gemeente kan wel camera’s ophangen, maar moet ook zorgen dat er mensen rondlopen. Camera’s helpen bij de opsporing, maar verbeteren het veiligheidsgevoel niet sterk.’ Een anonieme omgeving als een verlaten stadscentrum veranderen, is minder moeilijk dan het lijkt, denkt Graas. ‘In de Kalverstraat gaan de rolluiken na sluitingstijd dicht. Daarom is het een gruwelijke plek om rond te lopen. Die ijzeren gordijnen zijn er om inbraak te voorkomen. Als de politie er meer toezicht houdt, heb je ook minder last van diefstal. Ik heb begrepen dat er plannen zijn om boven de winkels weer appartementen te maken. Door de aanwezigheid van mensen wordt het dan veiliger. Neem de bloemenkiosken en haringkarren die van heel veel pleinen zijn verdwenen. Die lui zien veel dingen. Voor het oog van een haringkar pleegt niemand een autokraak.’
De onderzoekers verklaren het onveiligheidsgevoel deels uit de afbraak van de sociale infrastructuur. De kabinetsbezuinigingen op landelijke organisaties zijn daarvan een voorbeeld. ‘Dat treft juist organisaties met veel vrijwilligers, zoals de scouting en het speeltuinwerk. Zo’n speeltuin heeft een aantrekkingskracht op ouders, kinderen en vrijwilligers. Als je dat weghaalt geef je de vrijwilligers een schop na, doordat ze niet meer gesteund worden door de overheid. En ook voor ouderen is het belangrijk dat er gezinnen met kinderen in hun omgeving zijn, dat is ook herkenbaar voor ze. In de directe omgeving van jongere gezinnen en ouderen moeten voorzieningen zijn. Ouderen gaan niet meer naar buiten als er geen voorzieningen zijn. Daarom zijn buurtwinkels belangrijk. Dirk van den Broek wil als reactie op prijzenslag weer de buurtwinkels in de wijk terug.’
Investeren in professionele begeleiding – uiteenlopend van wijkagenten en buurtvaders tot jongerenwerkers – is vele malen goedkoper dan de boel achteraf moeten opruimen. ‘Er zijn legio projecten voor allochtone jongeren, die de overlastgevende jeugd aanspreken om het probleem te helpen oplossen. Neem het project ‘Trek die lijn’ in Den Haag waarbij jongeren de overlast in het openbaar vervoer grotendeels hebben opgelost. Door de overlastgevers te betrekken, kun je het probleem zelf aanzienlijk verminderen. Jongeren laten zich sneller iets zeggen door leeftijdsgenoten. Dat is kennen en gekend worden, maar dat moet wel worden georganiseerd. Alleen: er zijn schrikbarend weinig jongerenwerkers.’
De les voor welzijnssector is dat ze veel meer zichtbaar moet zijn, denkt Graas. ‘Door een netwerkbenadering proberen welzijnswerkers ervoor te zorgen dat de samenwerking tussen disciplines beter loopt. Verschillende professionals moeten niet alleen samen vergaderen maar ook communiceren over wat ze doen. Een wijkagent moet spijbelende kinderen niet alleen naar school sturen, maar ook contact opnemen met de ouders, de school of jeugdwerkers.’ De RMO pleitte er al eerder voor dat de frontlinie op straat veel meer bevoegdheden moet hebben. ‘Welzijnsorganisaties moeten zich dat aantrekken. Werkers die dicht bij de mensen staan, moeten veel meer ruimte krijgen om hun eigen professionele oordeel te geven en daarnaar te handelen. Zodat ze niet elke keer weer terug hoeven naar een bureaucratisch overleg. Bij de koppels van opbouwwerkers en wijkagenten liep de communicatie niet altijd even goed. Als oplossing daarvoor is de netwerkcoördinator bedacht. Zo moet het juist niet, zeggen wij. Stop met het werk vanuit bureaucratie te coördineren. Geef duidelijk het kader aan, maar bied de frontlinie dan ook de ruimte om de eigen professionaliteit vorm te geven.’
De RMO wijst erop dat de overheid weinig evaluatie pleegt over de effectiviteit van maatregelen. Graas: ‘Dat staat nu voor het eerst overzichtelijk op papier. Er worden projecten ingezet, maar er wordt niet bekeken of het wel werkt. Het cameratoezicht op de Zoetermeer-stadslijn wordt bijvoorbeeld gecontinueerd, zonder dat het goed geëvalueerd is. Terwijl bekend was dat mensen zich daar nog steeds onveilig voelen. Uit projecten die wel geëvalueerd zijn, blijkt dat menselijk toezicht, flatwachten en buurtconciërges, wel schijnen te werken om mensen een veilig gevoel te geven. Stop met de projectencarrousel, bekijk wat werkt en maak dat duurzaam.’